< 約伯記 29 >
En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
2 誰能賜我似以前的歲月,像以往天主護守我的時日呢﹖
Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
3 那時他的燈,光照在我頭上,藉他的光明,我走過黑暗。
Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;
Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;
Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;
Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;
Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11 凡有耳聽見我的,必稱我有福;凡有眼看見我的,都必稱讚我。
Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
14 我披上正義,正義就如我衣;我的公正,猶如我的長袍和冠冕。
Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.
En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.
Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
22 我講話之後,無人再敢講話,我的話像水珠滴在他們身上。
Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
24 我向他們微笑,他們不敢相信;我和善的面容,他們必不放過。
Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
25 我為他們選擇了道路,身居前導,一如立在軍中的君王;我引他們到那裏,他們就去。
Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.