< 約伯記 17 >
Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf!
2 我豈不是成了笑罵的對象﹖我的眼睛豈不是在酸苦中過夜﹖
Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten?
3 求你將我的抵押放在你那裏! 誰還敢與我擊掌作保﹖
Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven?
4 因為你蒙蔽了他們的心,不叫他們明白,他們纔不敢舉起手來。
Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit;
5 人請自己的朋友分享所有,但自己的子女卻餓的眼目昏花。
Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen;
Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt!
Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd!
De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze:
Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen?
10 你們眾人,請你們再回來,但在你們中我找不到一個智者。
En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet;
11 我的時日已過去,我志所謀,我心所愛,都已落空。
Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield!
Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht!
13 若是我還有希望,即以陰府為我的家;在憂暗之處,舖設我的床榻。 (Sheol )
Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; (Sheol )
14 我對墓穴說:你作我父! 對蛆蟲說:你作我母,我妹!
Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters!
Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken:
16 這一切只有和我一同降入陰府,一同安息在灰塵中。 (Sheol )
Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof? (Sheol )