< 約伯記 13 >
1 的確,這一切我親眼見過,我親耳聽過,是我熟悉的事。
Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten?
9 他揭穿了你們,難道為你們有益﹖難道你們能欺騙他如人之欺騙人﹖
Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
11 他的尊嚴能不使你們恐怖﹖他的威嚇能不落在你們身上﹖
Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
12 你們的古諺都是些腐朽之談,你們的答辯都是些泥製的盾牌。
Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
13 你們且住口,讓我來發言:不要管我有什麼遭遇。
Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
14 我已將我的肉放在我的牙齒中,已將我的性命放在我手中;
Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.
Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
21 請將你的手由我身上撤回,莫讓你的威嚴恐嚇我。
Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
22 那時你若召喚,我必回答;或者我說,你回答我。
Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
23 我的邪惡罪過,究有多少﹖讓我認識我的過犯和罪過。
Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
25 難道你要喝走被風吹落的樹葉,要追逐已枯乾的碎湝﹖
Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
26 你寫下了我受苦的判詞,使我承當我青年時的罪過。
Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
27 你把我的腳縛在木樁上,窺察我的一切行動,又為我的腳步劃定界限。
Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.