< 以賽亞書 42 >
1 請看我扶持的僕人,我心靈喜愛的所選者!我在他身上傾注了我的神,叫他給萬民傳佈真道。
Ziet, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft! Ik heb Mijn geest op Hem gegeven; Hij zal het recht den heidenen voortbrengen.
Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten.
3 破傷的蘆葦,他不折斷;將熄的燈心,他不吹滅;他將忠實地傳佈真道。
Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen.
4 他不沮喪,也不失望,直到他在世上奠定了真道,因為海島都期待著他的教誨。
Hij zal niet verdonkerd worden, en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar Zijn leer wachten.
5 那創造且展布天空,舖張大地和佈置大地的產物,給世人賜予氣息,並給在地上行動的,賜與呼吸的天主上主這樣說:「
Alzo zegt God, de HEERE, Die de hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid heeft, Die de aarde uitgespannen heeft, en wat daaruit voortkomt; Die den volke, dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen, die daarop wandelen:
6 我,上主,因仁義召叫了你,我必提攜你,保護你,立你作人民的盟約,萬民的光明,
Ik, de HEERE, heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen; en Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen.
7 為開啟盲人的眼目,從獄中領出被囚的人,從牢裏領出住在黑暗的人。
Om te openen de blinde ogen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten.
8 我是上主,這是我的名字;我決不將我的光榮讓與另一位,決不將我應受的讚美歸於偶像。
Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijn lof den gesneden beelden.
9 先前的事,看,已經成就;我再宣告新近的事,在事未發生之前,我先告訴你們。」
Ziet, de voorgaande dingen zijn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik; eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulieden die horen.
10 你們應向上主高唱新歌,稱述他的榮耀直到地極! 願海洋和其中一切,願島嶼和其上的居民讚美他!
Zingt den HEERE een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij, die ter zee vaart, en al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners.
11 願曠野和那裏的城邑,刻達爾人所居住的村落歡呼!願色拉的居民高聲歌唱,從山頂上吶喊!
Laat de woestijn en haar steden de stem verheffen, met de dorpen, die Kedar bewoont; laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen, en van den top der bergen af schreeuwen.
12 願眾人都歸光榮於上主,在島嶼上稱述他的榮耀!
Laat ze den HEERE de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen.
13 上主出征有如勇士,激起怒火有如戰士;他要高喊呼叫,對自己的敵人顯出他的英勇。
De HEERE zal uittrekken als een held; Hij zal den ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen, ja, Hij zal een groot getier maken; Hij zal Zijn vijanden overweldigen.
14 「我已緘默好久,安靜自抑;然而現今我要像待產的婦女,呼喊、呻吟和哀嘆。
Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb Mij stil gehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen, als een, die baart, Ik zal ze verwoesten, en te zamen opslokken.
15 我要使大山丘陵乾透,使上邊的草木枯槁;我要使河流化為旱地,使池沼涸竭。
Ik zal bergen en heuvelen woest maken, en al hun gras zal Ik doen verdorren; en Ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdrogen.
16 我要領瞎子走他們不知道的路,帶他們行不認識的道;使黑暗在他們前化為光明,使崎嶇之途變為平坦;這些事我都要作,我決不放棄。
En Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben, Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal hen niet verlaten.
17 凡依賴偶像且向神像說:「你們是我的神」的人,必要敗退,蒙受奇辱。」
Maar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die zullen achterwaarts keren, en met schaamte beschaamd worden.
Hoort, gij doven! en schouwt aan, gij blinden! om te zien.
19 除了我的僕人外,誰還那麼瞎呢﹖誰如同我派遣的人那麼聾呢﹖誰像與我立和約的人那樣瞎呢﹖誰似上主的僕人那樣聾呢﹖
Wie is er blind als Mijn knecht, en doof, gelijk Mijn bode, dien Ik zende? Wie is blind, gelijk de volmaakte, en blind, gelijk de knecht des HEEREN?
20 他雖然看見了許多事,卻一無所覺;耳朵開著,卻沒有聽見。
Gij ziet wel veel dingen, maar gij bewaart ze niet; of schoon hij de oren opendoet, zo hoort hij toch niet.
21 上主為了自己的仁義,本來願意把法律發揚廣大,
De HEERE had lust aan hem, om Zijner gerechtigheid wil; Hij maakte hem groot door de wet, en Hij maakte hem heerlijk.
22 但這民族遭受了洗劫和搶掠,被束縛於桎梏之中,隱伏於監獄之內;他們成了搶掠之物,而無人搭救;受人劫奪,而無人敢說:「交出來!」
Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt; tot een plundering, en niemand zegt: Geeft ze weder.
Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal?
24 是誰把雅各伯交付給搶掠者﹖是誰將以色列交給了劫奪者﹖不是他們所得罪的,不肯行他的道路,不肯聽從他的法律的那位上主嗎﹖
Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet.
25 因此他在這民族身上發洩了自己的烈怒和戰火;火已在她四周燒起,她仍不理會,已燃燒著她,她仍未放在心上。
Daarom heeft Hij over hen uitgestort de grimmigheid Zijns toorns en de macht des oorlogs; en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en Hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte.