Milu Pareinae 23
1 Hahoi, Balaam ni Balak koevah, hivah thuengnae khoungroe sari touh na sak pouh loe. Maitotan sari touh, tutan sari touh kai hanlah na rakueng pouh loe telah a ti.
Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
2 Balak ni Balaam dei e patetlah a sak. Balak hoi Balaam ni bawknae khoungroe tangkuem vah, maitotan buet touh hoi tutan buet touh a poe awh.
Balak nu deed, gelijk als Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar.
3 Balaam ni Balak koevah, nang ni hmaisawi thuengnae teng vah, pou kangdout lah a, kai teh alouk lah yo ka cet eivai, BAWIPA ni kai pato hanlah a tho thai, hahoi na dei pouh e pueng kai ni nang koe na dei pouh han telah atipouh. Hahoi kacailum e hmuenrasang koe a cei.
Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoet komen; en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij op de hoogte.
4 Cathut ni Balaam a kâhmo teh ahnimouh ni ama koe bawknae khoungroe sari touh ka sak toe. Bawknae khoungroe buet touh dawk maitotan buet touh, tutan buet touh rip ka poe toe telah a ti.
Als God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd.
5 Hottelah BAWIPA ni Balaam koe pahni dawk lawk hah a ta pouh teh, ahni koe Balak koe ban nateh, hettelah patuen dei pouh telah a ti.
Toen leide de HEERE het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus.
6 Hahoi ahnimouh a ban teh, khenhaw, hmaisawinae a kung koe ama hoi Moab tami kalennaw teh pou a kangdue teh,
Als hij nu tot hem wederkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten.
7 ahni ni lawk hah a pâpho pouh teh, a ram lahoi Balak ni a ceikhai teh, Kanîtholae mon Moab siangpahrang ni tho haw, Jakop hah thoebo haw, tho haw, Isarel hah na pathoe pouh haw telah a ti.
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel!
8 Bangtelamaw, Cathut ni thoebo hoeh e thoe louk ka bo han, bangtelamaw, Cathut ni pathoe hoeh e louk ka pathoe han.
Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, waar de HEERE niet scheldt?
9 Bangkongtetpawiteh, lungsongpui dawk ahnimouh teh ka hmu teh, monpui dawk hoi ahnimouh teh ka khet. Khenhaw! miphun louk lah doeh ao awh. Jentelnaw koe pareisin hanlah awm hoeh.
Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.
10 Jakop vaiphu teh apinimaw a touk thai han. Isarel pung pali pung touh teh apinimaw a touk thai han. Tamikalan due e patetlah dout van boipawiteh, ka poutnae teh a poutnae lah thoseh, telah a ti.
Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja, het vierde deel van Israel? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!
11 Balak ni Balaam koevah, na sak e teh bangtelae na maw. Ka tarannaw thoebo hanlah na hrawi teh, yawhawi dai na poe atipouh.
Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend!
12 Ahni ni BAWIPA ni ka pahni dawk a ta e lawk ka dei mahoeh na maw telah atipouh.
Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft?
13 Balak ni alouklah cet ei, haw hoi teh na hmu thai nahanlah a onae hmuen ram pueng be na hmu han, abuemlahoi teh be na hmawt mahoeh ei, hot hmuen koehoi ahnimouh teh thoe na bo pouh han telah a ti.
Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, van waar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij van daar!
14 Hottelah, Zophimnaw onae Pisgah monsom dawk a luenkhai. Thuengnae khoungroe sari touh a sak teh, hote thuengnae khoungroe tangkuem dawk maitotan buet touh hoi tutan buet touh rip a poe.
Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
15 Balak koevah, hawvah, BAWIPA ka kâhmo navah, hmaisawi thuengnae a kung koe pou ka kangdout loe telah atipouh.
Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten.
16 BAWIPA ni Balaam a kâhmo teh a pahni dawk lawk a ta pouh. Balak koe ban nateh hettelah patuen dei pouh telah a ti.
Als de HEERE Bileam ontmoet was, zo leide Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en spreek alzo.
17 Ahni koe a cei sin teh, khenhaw! hmaisawi thuengnae akung koevah, a kangdue teh, Moab tami kalennaw hai ahni koe ao. Balak ni BAWIPA ni bangtelamaw a dei telah a ti.
Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
18 Hahoi teh ahni ni lawk hah a pâpho teh, thaw haw, Balak ka lawk thai haw, Zippor capa ka lawk hah thai haw.
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor!
19 Cathut teh laithoe ka dei e tami nahoeh. Pankângai e tami capa lahai tho hoeh. A dei e teh sak mahoeh na maw. A dei tangcoung e hah kuep sak mahoeh na maw.
God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken?
20 Khenhaw! yawhawi poe hanelah kâlawk ka hmu teh, a yaw ahawi sak toung dawkvah, kâthung thai mahoeh toe.
Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren.
21 Jakop koe payonpakainae hmawt hoeh niteh, Isarel hawihoehnae hmawt hoeh. Jehovah a Cathut ni a okhai teh, siangpahrang hramnae lawk ahnimouh koe ao.
Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israel. De HEERE, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem.
22 Izip ram hoi a tâcokhai teh, sakraktan patetlah a thaonae a tawn.
God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn.
23 Bangkongtetpawiteh, taân ni Jakop teh tâ thai hoeh, hmaui ni Isarel teh tâ thai hoeh. Jakop hoi Isarel koevah, Cathut hno sak e hah dei lah kaawm roeroe han.
Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israel, wat God gewrocht heeft.
24 Khenhaw! taminaw teh sendekmanu patetlah a thaw teh, sendek patetlah a dawkcawk teh, a kei awh e moi a ca hoehroukrak teh, a kei awh e moi thi a nei hoehroukrak teh duem awm awh mahoeh, telah a ti.
Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben!
25 Balak ni Balaam koevah thoebo hanh leih. Yawhawi hai poe hanh leih, telah a ti.
Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen.
26 Hatei Balaam ni a pathung, BAWIPA ni a dei e naw pueng teh ka sak roeroe hane doeh, telah ka dei nahoehmaw telah a ti.
Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen?
27 Hahoi Balak ni Balaam koevah, tho haw, alouklah na ceikhai han, awi haw kangna teh Cathut ni thoe na bo sak hanelah ahawi ati ta panue maw, telah a ti.
Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een ander plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daar vervloekt.
28 Hottelah Balak ni Balaam teh kahrawng khetnae Peor mon som a luenkhai.
Toen nam Balak Bileam mede tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet.
29 Balaam ni Balak koevah, hivah thuengnae khoungroe sari touh na rakueng pouh loe, telah atipouh.
En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
30 Balak ni Balaam dei e patetlah a sak pouh teh thuengnae khoungroe tangkuem maitotan buet touh hoi tutan buet touh rip a poe.
Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
