< Haggai 1 >
1 Darius siangpahrang toksakhaih saning hnet, khrah tarukto haih, ni hmaloe koek ah, Tahmaa Haggai khae hoiah Shealtiel capa, Judah prae ukkung, Zerubbabel hoi Jehosadak capa, kalen koek qaima, Joshua khaeah Angraeng ih lok to angzoh.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
2 Misatuh kaminawk ih Angraeng mah hae tiah thuih: hae kaminawk mah, Angraeng ih im sak hanah, atue pha ai vop, tiah thuih o.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
3 To pacoengah Angraeng ih lok to Tahmaa Haggai khae hoiah angzoh;
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
4 hae im amro naah, kahoih ah pathoep het ih nangmacae im ah oh hanah atue mah phak boeh maw? tiah a naa.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
5 To pongah vaihi misatuh kaminawk ih Angraeng mah hae tiah thuih: Na caeh o haih loklam to kahoih ah poek oh.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
6 Nangcae loe cang pop parai ah na tuk o, toe zetta ni na aah o; na caak o e, zok nam hah o ai: na naek o e, nam hah o ai: nang khuk o e, na bae o ai: kami mah a toksakhaih atho to akhaw kaom tangka tabu thungah ni pacaengh, tiah thuih.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
7 To pongah misatuh kaminawk ih Angraeng mah, Na caeh o haih loklamnawk to kahoih ah poek oh, tiah thuih.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
8 Mae nuiah caeh o tahang ah, thing to sin oh loe, im to sah oh, kai pakoeh hanah, a thungah anghoe hoi ka oh han, tiah Angraeng mah thuih.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
9 Pop parai oephaih na tawnh o, toe khenah, zetta ni na hnuk o; im ah na sinh o naah, kai mah kang hmu pae phaeng. Tipongah to tiah oh loe? tiah misatuh kaminawk ih Angraeng mah thuih. Kai ih im loe amro pongah, kaminawk angmacae im ah cawnh o boih.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
10 To pongah nangcae ranui ah kaom van mah dantui to pakaa moe, long mah doeh thingthai athai ai ah oh.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
11 To pongah, lawk hoi maenawk, cang hoi kangtha misurtui, situi, akung amprawkhaih long, kaminawk, pacah ih moinawk, ban hoi sak ih hmuennawk angqo boih hanah lok ka paek boeh, tiah thuih.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
12 To naah Shealtiel capa Zerubbabel, Jehosadak capa kalen koek qaima, Joshua, anghmat kaminawk loe, angmacae ih Angraeng Sithaw mah anih to patoeh baktih toengah, angmacae Angraeng Sithaw ih lok hoi tahmaa Haggai ih loknawk to tang o: kaminawk mah Angraeng to zit o.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
13 To pacoengah Angraeng ih laicaeh Haggai mah Angraeng ih lok to kaminawk khaeah thuih pae; Kai loe nangcae hoi nawnto ka oh, tiah Angraeng mah thuih.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
14 Angraeng mah Shealtiel capa, Judah prae ukkung, Zerubbabel ih palungthin, Jehozadak capa, kalen koek qaima, Joshua ih palungthin, anghmat kaminawk boih ih palungthin to pathawk pae: nihcae loe angzoh o moe, angmacae, misatuh kaminawk ih Angraeng im to sak o.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
15 Darius siangpahrang saning hnetto, khrah tarukto haih, ni pumphae, palito naah toksak amtong o.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.