< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 18 >

1 ᎾᎯᏳ ᏥᏌ ᎬᏩᎷᏤᎸ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎦᎪ ᎤᏟᎠ ᏥᎸᏉᏗᏳ ᎾᎿᎭᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
Te dierzelfder ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk der hemelen?
2 ᏥᏌᏃ ᎠᏲᎵ ᏭᏯᏅᎲ ᎠᏰᎵ ᎠᏂᏅ ᎤᏪᎧᏅᎩ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ;
En Jezus een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen;
3 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎢᏳᏃ ᏂᏣᏓᏁᏟᏴᏒᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏗᏂᏲᎵ ᏥᏄᎾᏍᏗ ᏂᏣᎵᏍᏔᏅᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎥᏝ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏴᎨᏥᏴᎭ.
En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.
4 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᎯᎠ ᎠᏲᎵ, ᎾᏍᎩ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᎿᎭᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
Zo wie dan zichzelven zal vernederen, gelijk dit kindeken, deze is de meeste in het Koninkrijk der hemelen.
5 ᎠᎴ ᎩᎶ ᏓᏓᏂᎸᎨᏍᏗ ᏌᏉ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏲᎵ ᏓᏆᏙᎥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎠᏴ ᏓᏆᏓᏂᎸᎨᏍᏗ.
En zo wie zodanig een kindeken ontvangt in Mijn Naam, die ontvangt Mij.
6 ᎩᎶᏍᎩᏂ ᏕᎪᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᏌᏉ ᎯᎠ ᏧᎾᏍᏗᎦ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᎬᏉᎯᏳᎲᏍᎩ, ᎤᏟ ᎣᏏᏳ ᎠᏍᏙᏍᎩ ᏅᏯ ᏯᏥᏯᏝᏅ, ᎠᎴ ᎠᏍᏛᎬ ᎠᎺᏉᎯ ᏯᏥᎬᏴ.
Maar zo wie een van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
7 ᎤᏂᎢᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎡᎶᎯ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏗᎾᏓᏙᏕᏍᏗᏍᎩ, ᎠᏎᏰᏃ ᏗᎾᏓᏙᏕᏍᏗᏍᎩ ᎤᏂᎾᏄᎪᎢᏍᏗ; ᎠᏎᏃ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ ᏗᏓᏙᏕᏍᏗᏍᎩ ᎤᎾᏄᎪᏫᏒᎯ.
Wee der wereld van de ergernissen, want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; doch wee dien mens, door welken de ergernis komt!
8 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᏦᏰᏂ ᎠᎴ ᏣᎳᏏᏕᏂ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎯᏍᏆᎵᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᏫᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎤᏟ ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏦᏰᏂ ᎠᎴ ᏣᎳᏏᏕᏂ ᏣᏲᎱᏎᎸᎯ ᏱᎩ ᎬᏂᏛ ᏗᎨᏒ ᏫᏱᏣᏴᎸ, ᎠᏃ ᎢᏧᎳ ᏱᏘᏰᏌᏓ ᎠᎴ ᎢᏧᎳ ᏗᏣᎳᏏᏕᏂ ᏫᏰᏣᏓᎢᏅ ᏂᎬᏠᏍᎬᎾ ᎨᏒ ᎠᏥᎸᏱ. (aiōnios g166)
Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden. (aiōnios g166)
9 ᎢᏳ ᎠᎴ ᎯᎦᏙᎵ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎭᏓᎦᏖᏙᎢᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᏫᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎤᏟ ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉ ᏱᎧᎿᎭᎬᏂᏛ ᏗᎨᏒ ᏫᏱᏣᏴᎸ, ᎠᏃ ᎢᏧᎳ ᏱᏘᎧᎿᎭᏨᏍᎩᏃᎢ ᎠᏥᎸᏱ ᏫᏰᏣᏓᎢᏅ. (Geenna g1067)
En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u. Het is u beter, maar een oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden. (Geenna g1067)
10 ᎢᏤᏯᏔᎮᏍᏗ ᏥᎦᏰᏥᏐᏢᏔᏂ ᏌᏉ ᎯᎠ ᏧᎾᏍᏗᎦ; ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎦᎸᎳᏗ ᏦᏒ ᏧᎾᏤᎵᎦ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏂᎪᎯᎸ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎪ ᎤᎧᏛ ᎡᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ.
Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hun engelen, in de hemelen, altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
11 ᏴᏫᏰᏃ ᎤᏪᏥ ᎤᎷᏨ ᎤᏍᏕᎸᎯᎸ ᎤᎴᎾᎸᎯ.
Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was.
12 ᎦᏙ ᎢᏤᎵᎭ; ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎠᏫ ᏱᏚᎾᏝᎠ, ᏌᏉᏃ ᏳᎴᏲᎡᎸ, ᏝᏍᎪ ᏐᎣᏁᎳᏍᎪᎯ ᏐᎣᏁᎳᎦᎵ ᎢᏯᏂᏛ ᏱᏗᎬᏕᎪᎢ, ᎠᎴ ᏱᏗᎧᎾᎷᏏᏙᎰ ᎦᏚᏏ ᏳᏲᎰ ᎤᎴᏲᎡᎸᎯ?
Wat dunkt u, indien enig mens honderd schapen had, en een uit dezelve afgedwaald ware, zal hij niet de negen en negentig laten, en op de bergen heengaande, het afgedwaalde zoeken?
13 ᎢᏳᏃ ᎠᏩᏛ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎤᏟ ᏂᎦᎣ ᎠᎵᎮᎵᎪ ᎾᏍᎩ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎡᏍᎦᏉ ᏐᎣᏁᎳᏍᎪᎯ ᏐᎣᏁᎳᎦᎵ ᎢᏯᏂᏛ ᏄᎾᎴᏲᎥᎾ.
En indien het geschiedt, dat hij hetzelve vindt, voorwaar zeg Ik u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve, dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.
14 ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᎥᏝ ᏳᏚᎵ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ, ᏌᏉ ᎯᎠ ᏧᎾᏍᏗᎦ ᎨᏒ ᏧᏂᏲᎱᎯᏍᏗᏱ.
Alzo is de wil niet uws Vaders, Die in de hemelen is, dat een van deze kleinen verloren ga.
15 ᎢᏳᏃ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ ᎢᏣᏍᎦᏅᏤᎮᏍᏗ, ᎮᎨᏍᏗ ᎯᏃᏁᎮᏍᏗ ᎤᏍᎦᏅᏨ ᎢᏍᏛᏒᏉ ᎨᏒᎢ; ᎢᏳᏃ ᎢᏣᏛᏓᏍᏓᏁᎮᏍᏗ, ᎯᏩᏛᎮᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ.
Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, zo hebt gij uw broeder gewonnen.
16 ᎢᏳᏍᎩᏂᏃ ᏂᏣᏛᏓᏍᏓᏁᎲᎾᏉ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎠᏏᏴᏫ ᎠᎴ ᎠᏂᏔᎵ ᏕᎭᏘᏁᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏂᏃᎮᏍᎬ ᎠᏂᏔᎵ ᎠᎴ ᎠᏂᏦᎢ ᎠᏂᎦᏔᎯ ᏂᎦᏛ ᏣᏁᏨ ᎠᏍᏓᏲᏍᎨᏍᏗ.
Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in de mond van twee of drie getuigen alle woord besta.
17 ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᏓᏛᏓᏍᏓᏁᎲᎾᏉ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎯᏃᎲᏍᎨᏍᏗ; ᎢᏳᏍᎩᏂᏃ ᏧᎾᏁᎶᏗ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᏂᏓᏛᏓᏍᏓᏁᎲᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᏅᏩᏓᎴᏉ ᏴᏫ ᎠᎴ ᎠᏰᎵᏉ-ᎠᏕᎸ ᎠᎩᏏᏙᎯ ᎾᏍᎩᏯ ᎯᏯᏓᏅᏖᏍᎨᏍᏗ.
En indien hij denzelven geen gehoor geeft; zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar.
18 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏣᎸᎢᎮᏍᏗ ᎡᎶᎯ, ᎦᎸᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ; ᏂᎦᎥᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏣᎸᎩᏍᎨᏍᏗ ᎡᎶᎯ ᎦᎸᎩᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ.
Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde binden zult, zal in de hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.
19 ᎠᎴᏬ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎢᏳᏃ ᎠᏂᏔᎵ ᏂᎯ ᏥᏤᏙᎭ ᎠᎾᎵᎪᎲᏍᎨᏍᏗ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ ᏂᎦᎥᏉ ᎪᎱᏍᏗ ᎠᏂᏔᏲᎯᎮᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎡᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ.
Wederom zeg Ik u: Indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is.
20 ᎢᎸᎯᏢᏰᏃ ᎠᏂᏔᎵ ᎠᎴ ᎠᏂᏦᎢ ᏥᏓᏂᎳᏫᎣ ᎠᏴ ᏓᏆᏙᎥ ᏥᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪᎢ, ᎾᎿᎭᎠᏰᎵ ᎠᏆᏓᏑᏲᎢ.
Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen.
21 ᎿᎭᏉᏃ ᏈᏓ ᎤᎷᏤᎸ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᎳᎪ ᎾᎩᏍᎦᏅᏤᎮᏍᏗ ᏦᏍᏓᏓᏅᏟ, ᎠᏏᏉ ᎢᏥᏯᏙᎵᎨᏍᏗ? ᎦᎵᏉᎩᏍᎪ?
Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven! Tot zevenmaal?
22 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎦᎵᏉᎩᏉ ᏱᎬᏲᏎᎭ, ᎦᎵᏆᏍᎪᎯᏍᎩᏂ ᎦᎸᏉᎩ ᎢᏳᎶᏒᎯ.
Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven maal.
23 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎾᏍᎩᏯᏉ ᎩᎶ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏧᏓᏅᏖᎴ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᏅᏁᏗᏱ ᏚᏚᎬ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ.
Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijn dienstknechten houden wilde.
24 ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎾᎴᏅᎲ ᎣᏍᏛ ᏄᏅᏁᎸ, ᏌᏉ ᎠᎦᏘᏃᎮᎴ ᎠᏍᎪᎯ ᎢᏳᏆᏗᏅᏛ ᎠᏕᎸ ᎤᏚᎩ.
Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een, die hem schuldig was tien duizend talenten.
25 ᎠᏎᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏓᏴᏙᏗ ᏄᎲᎾ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎤᎾᏝᎢ ᎤᏁᏤ ᎠᏥᎾᏗᏅᏗᏱ ᎠᎴ ᎤᏓᎵᎢ ᎠᎴ ᏧᏪᏥ ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᎲᎢ, ᎠᏓᏴᏗᏱᏃ.
En als hij niet had, om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkopen, en zijn vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden.
26 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎡᎳᏗ ᎤᏓᏅᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏍᎩᎾᏝᎢ, ᏍᎩᏙᎵᎩ ᏍᎩᎦᏘᏓ, ᏂᎦᏛᏃ ᏓᎬᏯᎫᏴᎡᎵ.
De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
27 ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᎾᏝᎢ ᎤᏪᏙᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᏪᎧᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏚᎬ ᎤᏁᎳᎩ ᎤᏪᎵᏎᎴᎢ.
En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden.
28 ᎠᏎᏃ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏄᎪᏨ, ᎤᏩᏛᎮ ᎠᏏᏴᏫ ᎢᏧᎳᎭ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᏨᎯ ᎤᎫᏴᎡᏗᏱ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ ᎠᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ; ᎤᏂᏴᎮᏃ, ᎠᎴ ᎤᏴᏍᎩᏴᎮᎢ; ᏍᏆᎫᏴᏏ ᏥᎬᏚᎦ, ᎤᏛᏁᎢ.
Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij, wat gij schuldig zijt.
29 ᎢᏧᎳᎭᏃ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏚᎳᏍᎬ ᎡᎳᏗ ᎤᏓᏅᏁ ᎤᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏍᎩᏙᎵᎩ ᏍᎩᎦᏘᏓ, ᏂᎦᏛᏃ ᏓᎬᏯᎫᏴᎡᎵ.
Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem, zeggende: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
30 ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏳᏬᎯᏳᏁᎢ, ᏗᏓᏍᏚᏗᏱᏉ ᏭᎶᏎᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᏭᏴᏔᏁ ᎤᎫᏴᏗᏱ ᎠᏥᏚᎬ ᎢᎪᎯᏛ.
Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben.
31 ᎾᏉᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᏄᎵᏍᏔᏅᎢ ᎤᏣᏘ ᎤᏲ ᎤᏂᏰᎸᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᎷᏤ ᎤᏂᏃᏁᎴ ᏧᏂᎾᏝᎢ ᏂᎦᏛ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸᎢ.
Als nu zijn mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was.
32 ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎾᏝᎢ ᏭᏯᏅᎲ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏣᏁᎫᏥᏛ ᎬᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎤᏁᎳᎩ ᎬᏰᎵᏎᎸᎩ ᏂᎦᏛ ᏂᎯ ᏥᎬᏚᎬᎩ, ᏍᎩᏔᏲᏎᎸ ᎢᏳᏍᏗ.
Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;
33 ᏝᏍᎪ ᎾᏍᏉ ᏂᎯ ᎦᎯᏯᏙᎵᏍᏗ ᏱᎨᏎ ᎢᏧᎳᎭ ᎡᏍᏗᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎾᏍᎩᏯ ᎬᏯᏙᎵᏨᎢ?
Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?
34 ᎤᏔᎳᏭᏎᏃ ᎤᎾᏝᎢ, ᎠᎴ ᏫᏚᏲᎯᏎᎴ ᏗᎾᏓᏍᏚᎲᏍᎩ ᎤᎫᏴᎰᎲᏍᏗᏱ ᏂᎦᏛ ᎠᏥᏚᎬ ᎢᎪᎯᏛ.
En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.
35 ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏅᏓᏨᏴᏁᎵ ᎡᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ, ᎢᏳᏃ ᏗᏣᏓᏅᏛ ᎢᏴᏛ ᎢᏥᏏᏴᏫᎭ ᎨᏒ ᏂᏗᏥᏙᎵᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᎢᏣᏓᏅᏟ ᎤᏂᏍᎦᏅᏨᎢ.
Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᏚ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 18 >