< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 12 >

1 ᎤᎴᏅᎮᏃ ᏚᏬᏁᏔᏁ ᏓᏟᎶᏍᏗᏍᎬᎢ. ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᏖᎸᎳᏗ ᏚᏫᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏐᏱᎴ ᎬᏩᏚᏫᏛ, ᎠᎴ ᎤᏍᎪᏎ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎪᏢᏗᏱ, ᎠᎴ ᎤᏁᏍᎨᎮ ᎢᏅ ᎢᎦᏘ, ᎠᎴ ᏚᏙᎳᏍᏔᏁ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎠᎴ ᎢᏅ ᏭᎶᏎᎢ.
En Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands.
2 ᎤᏅᏂᏍᏗᏱᏃ ᎨᏒ ᎢᏳᎢ, ᎤᏅᏎ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏗᏁᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏅᏓᎬᏩᏁᏗᏱ ᎤᏁᏉᏨᎯ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒᎢ.
En als het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards.
3 ᎢᎬᏩᏂᏴᎮᏃ, ᎠᎴ ᎢᎬᏩᎵᎥᏂᎴᎢ, ᎠᎴ ᎠᏒᎭ ᎢᎬᏩᏂᎩᏍᏔᏁᎢ.
Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
4 ᏔᎵᏁᏃ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏅᏎ ᏗᏁᎲᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᏅᏯᏉ ᏙᎬᏩᏂᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎢᎬᏩᏐᏅᏁ ᎠᏍᎪᎵ, ᎠᎴ ᎢᎬᏩᏂᎩᏍᏔᏁ ᎤᏕᎰᎯᏍᏗ ᎢᎬᏩᏁᎸᎯ.
En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.
5 ᏔᎵᏁᏃ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᏅᏎᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎴᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏖ ᏅᏩᎾᏓᎴᎢ; ᎢᎦᏛ ᏓᏂᎵᎥᏂᎮᎢ, ᎢᎦᏛᏃ ᏓᏂᎯᎮᎢ.
En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
6 ᎠᏏᏃ ᏌᏉ ᎤᏪᏥ ᎡᎮᎢ, ᎤᎨᏳᎯ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᎤᏅᏎ ᎣᏂᏱ ᏗᏁᎲᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏎ ᏛᏂᎸᏉᏔᏂ ᎠᏇᏥ.
Als hij dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.
7 ᎠᏎᏃ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᏭᏘᏰᎵᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ; Ꭷ, ᎡᏗᎷᎦ, ᏧᎬᏩᎶᏗᏃ ᎤᏘᏰᏗ ᎢᎦᏤᎵᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.
8 ᎬᏩᏂᏴᎲᏃ ᎬᏩᎴᎢ, ᎠᎴ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒ ᏙᏱᏗᏢ ᏫᎬᏩᏓᎢᏅᏎᎢ.
En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten den wijngaard.
9 ᎦᏙᏃ ᎾᏍᎩ ᏛᏛᏁᎵ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒ ᎤᏤᎵᎦ? ᏓᎦᎷᏥ ᎠᎴ ᏙᏛᏛᏔᏂ ᎾᏍᎩ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎠᎴ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᏙᏛᏁᎵ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒᎢ.
Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen, en de landlieden verderven, en den wijngaard aan anderen geven.
10 ᏝᏍᎪᏃ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ? ᎾᏍᎩ ᏅᏯ, ᏗᎾᏁᏍᎨᏍᎩ ᎤᏂᏲᎢᏎᎸᎯ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎤᏅᏏᏴ ᎠᏗ ᏄᎵᏍᏔᏅ;
Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;
11 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏱᎰᏩ ᏄᏛᏁᎸ, ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗᏳ ᏕᏓᎧᏂᏍᎬᎢ.
Van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.
12 ᎤᎾᏁᎶᏔᏁᏃ ᎬᏩᏂᏴᏗᏱ, ᎠᏎᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᏓᏂᏍᎦᎢᎮᎢ; ᎠᏂᎦᏔᎮᏰᏃ ᎤᏅᏒ ᎨᏥᏛᎬ ᎾᏍᎩ ᏚᏟᎶᏍᏔᏅᎢ; ᎢᎬᏩᏓᏅᎡᎴᏃ ᎠᎴ ᏚᏁᏅᏎᎢ.
En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.
13 ᏚᏂᏅᏎᏃ ᏫᎬᏩᎷᏤᏗᏱ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎠᎴ ᎡᎶᏛ ᎬᏩᏍᏕᎵᏍᎩ, ᎤᏂᏌᏛᏗᏱ ᎤᎾᏚᎵᏍᎨ ᎦᏬᏂᏍᎬᎢ.
En zij zonden tot Hem enigen der Farizeen en der Herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.
14 ᎤᏂᎷᏨᏃ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎣᏥᎦᏔᎭ ᏚᏳᎪᏛ ᎯᏬᏂᏍᎬ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᏂᏖᎾᏰᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ; ᎥᏝᏰᏃ ᏄᎾᏍᏛ ᏴᏫ ᏱᏖᎸᏉᏙᎢ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏍᎩᏂ ᎤᏅᏅ ᎤᏙᎯᏳᏒ ᏕᎭᏕᏲᎲᏍᎪᎢ; ᏚᏳᎪᏗᏍᎪ ᎠᏰᎵ ᎠᎾᎫᏱᏍᎬ ᏏᏌ ᎠᎫᏴᎡᏗᏱ, ᏝᎨ?
Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan, maar Gij leert den weg Gods in der waarheid; is het geoorloofd, den keizer schatting te geven, of niet? Zullen wij geven, of niet geven?
15 ᏓᏲᏥᏂᏧ, ᏝᎨ ᏴᏓᏲᏥᏂ? ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎮ ᎤᎾᏠᎾᏍᏛᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᏍᎩᎪᎵᏰᎭ? ᎡᏍᎩᎥᏏ ᎠᎩᏏ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᎩᎪᏩᏛᏗᏱ.
En Hij, wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.
16 ᎤᏂᏲᎴᏃ. ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᎪ ᎯᎠ ᏓᎦᏟᎶᏍᏗ, ᎠᎴ ᎦᎪ ᎠᏥᏃᎮᎭ ᎯᎠ ᏥᎦᏪᎳ? ᏏᏌ, ᎢᎬᏬᏎᎴᎢ.
En zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld, en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Des keizers.
17 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏟ ᎯᎠ ᏂᏑᏪᏎᎴᎢ, ᏏᏌ ᎡᏣᎫᏴᏏ ᏏᏌ ᎤᏤᎵᎦ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ. ᎢᎬᏩᏍᏆᏂᎪᏎᎴᏃ.
En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.
18 ᏃᏆᎴ ᎠᏂᏌᏚᏏ ᎢᎬᏩᎷᏤᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏲᎱᏒ ᎥᏝ ᏗᎴᎯᏐᏗ ᏱᎩ ᎠᎾᏗᏍᎩ; ᎠᎴ ᎢᎬᏩᏛᏛᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ.
En de Sadduceen kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende:
19 ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎼᏏ ᎣᎪᏪᎳᏁᎸᎩ ᎯᎠ ᏃᎩᏪᏎᎸᎩ, ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎩᎶ ᎠᏲᎱᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎯᏯᏍᎨᏍᏗ, ᏧᏪᏥᏃ ᏂᏗᎦᎧᎯᏯᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎠᏯᏂᏍᎨᏍᏗ ᎤᏓᎵᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᏧᏪᏥ ᏓᏛᎯᏍᏓᏁᎮᏍᏗ.
Meester! Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.
20 ᎾᏍᎩᏃ ᎦᎵᏉᎩ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎠᏁᎲᎩ; ᎢᎬᏱᏃ ᎡᎯ ᎤᏕᏒᏅᎩ, ᎠᎴ ᎤᏲᎱᏒᎩ ᏧᏪᏥ ᎾᏁᎲᎾ.
Er waren nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.
21 ᏔᎵᏁᏃ ᏪᎯ ᎾᏍᎩ ᎤᏓᏴᏒᎩ, ᎠᎴ ᎤᏲᎱᏒᎩ; ᎾᏍᏉᏃ ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᏧᏪᏥ ᏱᏚᏪᎧᎯᏰᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏦᎢᏁ ᏪᎯ.
De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.
22 ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎦᎵᏉᎩ ᎢᏯᏂᏛ ᎤᎾᏓᏴᏒᎩ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏚᏂᎯᎧᎯᏰ ᏧᏁᏥ; ᎣᏂᏱᏃ ᎠᎨᏴ ᎾᏍᏉ ᎤᏲᎱᏎᎢ.
En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven.
23 ᏧᏂᏲᎱᏒᎯᏃ ᏧᎾᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᎯᏳ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏓᎾᎴᎯᏌᏅᎭ, ᎦᎪ ᎤᏓᎵᎢ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ? ᎦᎵᏉᎩᏰᏃ ᎢᏯᏂᏛ ᎠᎾᏓᏰᎲᎩ.
In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
24 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ, ᏝᏍᎪ ᏱᏥᎵᏓᏍᏗᎭ, ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏂᏦᎵᎬᎾ ᎨᏒ ᎪᏪᎵ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎨᏒᎢ?
En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?
25 ᎾᎯᏳᏰᏃ ᏧᎾᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ, ᎥᏝ ᏱᏓᎾᏕᏒᎲᏍᎪᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᏱᏗᎨᏥᏰᎪᎢ; ᎦᎸᎳᏗᏍᎩᏂ ᎠᏁᎯ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏄᎾᏍᏛ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᎾᏍᏗ.
Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn.
26 ᏧᏂᏲᎱᏒᎯᏃ ᎾᏍᎩ ᏧᎾᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒᎢ; ᏝᏍᎪ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣ ᎼᏏ ᎤᏤᎵ ᎪᏪᎵᎯ, ᎾᏍᎩ ᎤᏪᏲᏓᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎵᏃᎮᏔᏅᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎢ, ᎠᏴ ᎠᏆᏁᎳᏅᎯ ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎠᏆᏁᎳᏅᎯ ᎡᏏᎩ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎠᏆᏁᎳᏅᎯ ᏤᎦᏈ ᎤᏤᎵᎦ.
Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs?
27 ᎥᏝ ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᎤᎾᏤᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏱᎩ, ᏗᏅᏃᏛᏍᎩᏂ ᎤᎾᏤᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏣᏘ ᎢᏥᎵᏓᏍᏗᎭ.
God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.
28 ᏗᏃᏪᎵᏍᎩᏃ ᎨᏒ ᎠᏏᏴᏫ ᎤᎷᏤᎸ, ᎤᏛᎦᏅ ᎠᎾᎵᏃᎮᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᎣᏏᏳ ᏄᏪᏒ ᏚᏁᏤᎸᎢ, ᎤᏛᏛᏁᎢ, ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏂᎦᏛ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎨᏒᎢ? ᎤᏛᏁᎢ.
En een der Schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren, en wetende, dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem, en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van allen?
29 ᏥᏌ ᎤᏁᏤᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗ ᏂᎦᏛ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎨᏒ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ; ᎭᏛᎬᎦ ᎢᏏᎵ; ᏱᎰᏩ ᎢᎦᏁᎳᏅᎯ ᏌᏉᎯᏳ ᏱᎰᏩ;
En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israel, de Heere, onze God, is een enig Heere.
30 ᎠᎴ ᎯᎨᏳᏎᏍᏗ ᏱᎰᏩ ᏣᏁᎳᏅᎯ ᎲᏗᏍᎨᏍᏗ ᏂᎬ ᏣᎾᏫ, ᎠᎴ ᏂᎬᏣᏓᏅᏙ, ᎠᎴ ᏂᎬ ᏣᏓᏅᏖᏗᏱ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏣᎵᏂᎬᎬᎢ. ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏭᏓᎪᎾᏛᏛ ᎦᎸᏉᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ.
En gij zult den Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.
31 ᏔᎵᏁᏃ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩᏯᏉ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏗ, ᏨᏒ ᏂᏣᏓᎨᏳᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎨᏳᏎᏍᏗ ᎾᎥ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ. ᎥᏝ ᏅᏩᏓᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏯᎭ ᎤᏟ ᎢᎦᎸᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᎾᏍᎩ.
En het tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod, groter dan deze.
32 ᏗᎪᏪᎵᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; Ꭷ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏫ; ᏌᏉᏉᏰᏃ ᎡᎭ ᎤᏁᎳᏅᎯ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᏅᏩᏓᎴ ᏰᎭ ᎾᏍᎩ ᎤᏩᏒᎯᏳ;
En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij;
33 ᎾᏍᎩᏃ ᎠᎨᏳᏗᏱ ᎬᏙᏗᏱ ᏂᎬ ᎣᎾᏫᏱ, ᎠᎴ ᏂᎬ ᎠᏓᏅᏖᏗᏱ, ᎠᎴ ᏂᎬ ᎠᏓᏅᏙ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏃᎵᏂᎬᎬᎢ, ᎠᎴ ᎾᎥ ᎢᏳᎾᏓᎳ ᎤᏩᏒ ᎤᏓᎨᏳᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᎤᎨᏳᏗᏱ, ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎡᏍᎦᏉ ᏂᎦᏛ ᏗᎬᏩᏃᏍᏛ ᎠᏥᎸ ᏗᎨᎳᏍᏙᏗ, ᎠᎴ ᎠᎵᏍᎪᎸᏙᏗ.
En Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht; en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandofferen en de slachtofferen.
34 ᏥᏌᏃ ᎤᎪᎲ ᎠᎦᏔᎿᎭᎢ ᎢᏳᏪᏍᏗ ᏄᏪᏒ ᎤᏁᏨᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎥᏝ ᎢᏅᎯᏳ ᏱᏂᏣᏛᎿᎭᏕᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᎨᏒᎢ. ᎾᎯᏳᏃ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᎥᏝ ᎩᎶ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏩᏛᏛᏗ ᏱᎨᏎᎢ.
En Jezus ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.
35 ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬ ᎤᏛᏅᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᏙᏃ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ ᏕᏫ ᎤᏪᏥ, ᏣᎾᏗᏍᎪᎢ?
En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?
36 ᏕᏫᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏪᏲᎲᏍᎬ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏱᎰᏩ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᏆᏤᎵ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᏥᎦᏘᏏ ᎢᏗᏢ ᏦᎴᏍᏗ ᎬᏂ ᎨᏣᏍᎦᎩ ᏗᏣᎳᏏᏗᏱ ᎦᏍᎩᎶ ᏂᎦᏥᏴᏁᎸᎭ.
Want David zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
37 ᏕᏫᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᎪᏎᎭ; ᎦᏙᏃ ᏗᎦᎴᏍᏙᏗᎭ ᎤᏪᏥ ᎢᎩ? ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏴᏫ ᎤᎾᎵᎮᎵᏨᎯ ᎬᏩᏛᏓᏁᎴᎢ.
David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.
38 ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬᎢ, ᏕᏤᏯᏙᏤᎮᏍᏗ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᏧᏂᏰᎸ ᏗᎦᏅᎯᏛ ᏧᎾᏄᏩᎢ ᎤᏁᏓᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎨᏥᏲᎵᏍᏗᏱ ᏗᎦᏃᏙᏗᏱ,
En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de markten;
39 ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏕᎦᏍᎩᎸ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏧᎾᏂᏢᏗᏱ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᎬᎢ;
En de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
40 ᎾᏍᎩ ᏥᏓᏂᏒᏁᎰ ᏧᏃᏑᎶᏨᎯ ᏓᏂᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᏠᎾᏍᏛ ᎪᎯᏗᏳ ᏣᎾᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎪᎢ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎤᏂᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᏗᎨᎫᎪᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
41 ᏥᏌᏃ ᎤᏬᎴ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ ᏧᏳᎪᏗ, ᎠᎴ ᎤᎪᎮ ᎾᎾᏛᏁᎲ ᏴᏫ ᎠᏕᎸ ᏓᏂᎲᏍᎬ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ; ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏧᏁᎿᎭᎢ ᎤᏣᏘ ᏓᏂᎲᏍᎨᎢ.
En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.
42 ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎤᎷᏨ, ᏔᎵ ᎠᎩᏄᏛᏗ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎤᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏰᎵ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎢᎦᎢ ᏥᎩ.
En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.
43 ᏫᏚᏯᏅᎲᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎠᎲᎦ ᎡᏍᎦᏉ ᏂᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ ᏣᏂᎲᎦ.
En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben.
44 ᏂᎦᏛᏰᏃ ᎤᏣᏘ ᎤᏂᎲ ᎤᏃᏣᎴᏛ ᎠᏂᎲᎦ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ-ᎤᏂᎩᏛ ᎨᏒ ᎠᎲᎦ ᏂᎦᏛ ᎤᎲᎢ, ᏂᎦᏛ ᎤᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎤᎲᎢ.
Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar ganse leeftocht.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎹᎦ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 12 >