< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 16 >

1 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎢᏨᏃᎮᎮᎸ, ᏗᏦᏕᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ.
Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geergerd wordt.
2 ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᏓᏰᏥᏄᎪᏫᏏ; ᎥᎥ, ᏛᏍᏆᎸᎯ, ᎩᎶ ᎢᏥᎯᎮᏍᏗ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏂᏥᏯᏛᏁᎭ, ᎡᎵᏍᎨᏍᏗ.
Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk, die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen.
3 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎾᎾᏛᏁᎮᏍᏗ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ ᎾᏂᎦᏔᎲᎾ ᎨᏒ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ, ᎠᎴ ᎠᏴ ᏂᎬᎩᎦᏔᎲᎾ ᎨᏒᎢ.
En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch Mij.
4 ᎠᏎᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎢᏨᏃᎲᏏ, ᎠᏍᏆᎸᎲ ᎢᏣᏅᏓᏗᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎢᏨᏃᏁᎸᎢ. ᎠᎴ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏱᏱᏉ ᏱᏨᏃᏁᎴᎢ, ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏕᏙᎲ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ.
Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb; doch deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, omdat Ik bij ulieden was.
5 ᎿᎭᏉᏃ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᏧᏬᎸ ᏫᏥᎦᏘ, ᎥᏝᏃ ᎩᎶ ᏂᎯ ᏂᏣᏛᏅ ᏳᏓᏑᏯ ᏯᏆᏛᏛᎲᏍᎦ, ᎯᎠ ᏱᏂᎦᏪ; ᎭᏢ ᏫᎦᏘ?
En nu ga Ik heen tot Dengene, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij henen?
6 ᎠᏎᏃ ᎾᏍᎩ ᏂᏨᏪᏎᎸ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ, ᎤᏲ ᎠᏓᏅᏓᏗᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᎧᎵᎸ ᎢᏥᎾᏫ.
Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld.
7 ᎠᏎᏃ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏃᏁᎭ; ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏨᏓᎨᏏ; ᎢᏳᏰᏃ ᎾᏇᏅᏒᎾ ᏱᎩ, ᎠᏓᏅᏬᎯᏍᏗᏍᎩ ᎥᏝ ᏴᎨᏥᎷᏥᏏ; ᏯᏇᏅᏍᎩᏂ ᏅᏓᏥᏅᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᏥᎷᏤᏗᏱ.
Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
8 ᎾᏍᎩᏃ ᎦᎷᏨᎭ ᎬᏂᎨᏒ ᏅᏓᎬᏁᎵ ᎡᎶᎯ ᎠᏍᎦᏂ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏗᎫᎪᏙᏗ ᎨᏒᎢ.
En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel:
9 ᎠᏍᎦᏂ ᎨᏒᎢ, ᏂᎬᏉᎯᏳᎲᏍᎬᎾ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ;
Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
10 ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒᎢ, ᎡᏙᏙᏱ ᏫᏥᎦᏛᎢ, ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᏂᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎬᎾ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ;
En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien;
11 ᏗᎫᎪᏙᏗ ᎨᏒᎢ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎯᎠ ᎡᎶᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᏣᎫᎪᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ.
En van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is.
12 ᎠᏏ ᎤᏣᏔ ᎠᎩᎷᎳ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏨᏃᏁᏗ, ᎠᏎᏃ ᎪᎯ ᎨᏒ ᎥᏝ ᏰᎵ ᎾᏍᎩ ᎨᏣᏛᎪᏗ ᏱᎩ;
Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen.
13 ᎦᎷᏨᎭᏍᎩᏂ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏰᎪᎩ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᏓᏅᏙ, ᏂᎦᎥ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎨᏒ ᏙᏓᏣᏘᏂᏙᎵ, ᎥᏝᏰᏃ ᎤᏩᏒᏉ ᎤᏓᏅᏖᏛ ᏱᎧᏁᎨᏍᏗ, ᏂᎦᎥᏍᎩᏂ ᎠᏛᎩᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎧᏁᎨᏍᏗ; ᎠᎴ ᏓᏥᎾᏄᎪᏫᏎᎵ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎣᏂ ᎢᏳᎵᏍᏔᏂᏓᏍᏗ ᎨᏒᎢ.
Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.
14 ᎾᏍᎩ ᏛᎩᎸᏉᏔᏂ ᎠᏴ, ᎠᏆᏤᎵᏰᏃ ᎨᏒ ᏛᎩᏏ ᎠᎴ ᏓᏥᎾᏄᎪᏫᏎᎵ.
Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen.
15 ᏂᎦᎥ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎤᎲ ᎠᏆᏤᎵᎦ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏥᏂᏥᏫ, ᎠᏆᏤᎵᎦ ᎨᏒ ᏛᎩᏏ ᎠᎴ ᏓᏥᎾᏄᎪᏫᏎᎵ.
Al wat de Vader heeft, is Mijn; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen.
16 ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᎿᎭᏉ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ; ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᏔᎵᏁ ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᎢᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ; ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎠᎦᏴᎵᎨᏍᏛᏱ ᏫᏥᎦᏛᎢ.
Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot den Vader.
17 ᎿᎭᏉᏃ ᎢᎦᏛ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎸᎩ; ᎦᏙ ᎦᏛᎦ ᎯᎠ ᏥᏂᎩᏪᏎᎭ; ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᎿᎭᏉ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᏔᎵᏁ ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᎢᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ? ᎠᎴ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎠᎦᏴᎵᎨᏍᏛᏱ ᏫᏥᎦᏛᎢ?
Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkander: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga heen tot den Vader?
18 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ, ᎦᏙ ᎦᏛᎦ ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᏣᏗᎭ? ᎥᏝ ᏲᏦᎵᎦ ᏄᏍᏛ ᎦᏛᎬᎢ.
Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleinen tijd? Wij weten niet, wat Hij zegt.
19 ᏥᏌᏃ ᎠᎦᏔᎲᎩ ᎤᎾᏚᎵᏍᎬ ᎬᏩᏛᏛᏗᏱ, ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏥᎪᏕᏣᏓᏛᏛᎲᏍᎦ ᎦᏛᎬᎢ ᎯᎠ ᏥᎾᎩᏪᏒᎩ; ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᎿᎭᏉ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᏔᎵᏁ ᏂᎪᎯᎸᎾᏉ ᎢᏍᎩᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ?
Jezus dan bekende, dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen tijd, en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien?
20 ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏂᎯ ᏕᏥᏴᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎢᏥᏍᎪᏂᎮᏍᏗ, ᎡᎶᎯᏍᎩᏂ ᎠᎵᎮᎵᎨᏍᏗ; ᏂᎯᏃ ᎤᏲ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᏗ, ᎠᏎᏃ ᎤᏲ ᎢᏣᏓᏅᏛ ᎤᎵᎮᎵᏍᏗ ᏮᏛᏓᏁᏟᏴᏍᏔᏂ.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, en klagelijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
21 ᎠᎨᏴ ᎤᏲ ᎤᏓᏅᏙ ᏣᏕᎲᏍᎪ ᎠᏲᎵ, ᎤᏍᏆᎸᎡᎸ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪᎢ; ᎠᏎᏃ ᎿᎭᏉ ᎦᎾᏄᎪᏩ ᎠᏲᎵ, ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᏯᏅᏓᏗᏍᎪ ᎡᎯᏍᏗ ᎤᏓᏅᏓᏛᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪ ᎠᎵᎮᎵᎬ ᏴᏫ ᎤᎾᏄᎪᏫᏒ ᏒᎶᎯ.
Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.
22 ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏂᎯ ᎪᎯ ᎨᏒ ᎤᏲ ᎢᏣᏓᏅᏔ; ᎠᏎᏃ ᏔᎵᏁ ᏛᏨᎪᎢ, ᎠᎴ ᎢᏥᎾᏫ ᏛᎵᎮᎵᏥ, ᎢᏣᎵᎮᎵᎬᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏴᎨᏥᎩᏏ.
En gij dan hebt nu wel droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.
23 ᎾᎯᏳᏃ ᎢᎦ ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏍᎩᏯᏛᏛᎲᏍᎨᏍᏗ. ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᎡᏥᏔᏲᏎᎮᏍᏗ, ᏓᏆᏙᎥ ᎢᏨᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎠᏎ ᎡᏥᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
En in dien dag zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven.
24 ᎪᎯ ᎢᏯᏍᏗ ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏥᏔᏲᏍᏔᏃ ᎠᏴ ᏓᏉᏙᎥᎢ. ᎢᏥᏔᏲᎭ ᏓᏰᏥᏁᎵᏃ, ᎢᏣᎵᎮᎵᎬ ᎤᎧᎵᎢᏍᏗᏱ.
Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
25 ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎢᏨᏃᎮᎮᎸ ᎤᏦᏍᏗ ᎪᎵᏍᏗᏱ ᎠᏋᏔᏅ; ᎠᏎᏃ ᏛᏍᏆᎸᎯ ᎿᎭᏉ ᎥᏝ ᏱᏨᏯᎵᏃᎮᏗᏍᎨᏍᏗ ᎤᏦᏍᏗ ᎪᎵᏍᏗᏱ ᎬᏗ, ᎬᏂᎨᏒᎢᏳᏍᎩᏂ ᏓᏨᎾᏄᎪᏫᏎᎵ ᎠᎦᏴᎵᎨᎢ.
Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van den Vader zal verkondigen.
26 ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᏓᏆᏙᎥ ᎢᏥᏔᏲᏍᏗᏍᎨᏍᏗ; ᎥᏝᏃ ᎠᎦᏴᎵᎨ ᏓᏥᏯᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎵ ᏂᎯ ᎢᏥᏍᏕᎸᏗᏱ ᏱᏨᏲᏎᎭ;
In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u bidden zal;
27 ᎠᎦᏴᎵᎨᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎢᏥᎨᏳᎭ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏍᎩᎨᏳᎢᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎢᏦᎯᏳᏅ ᎤᏁᎳᏅᎯᏱ ᏅᏛᏆᏓᎴᏅᎯ ᎨᏒᎢ.
Want de Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.
28 ᎠᎦᏴᎵᎨᏍᏛᏱ ᏗᏆᏓᎴᏅ, ᎡᎶᎯ ᎠᎩᎷᏥᎸ; ᏔᎵᏁ ᎡᎶᎯ ᏛᎦᏓᏅᏏ, ᎠᎦᏴᎵᎨᏍᏛᏱ ᏮᏛᏥᎶᏏ.
Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld, en ga heen tot den Vader.
29 ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎬᏂᏳᏉ ᎿᎭᏉ ᎬᏂᎨᏒᎢᏳ ᎯᏁᎦ, ᎥᏝᏃ ᎤᏦᏍᏗ ᎪᎵᏍᏗᏱ ᏱᏁᎦ.
Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en zegt geen gelijkenis.
30 ᎿᎭᏉ ᎣᏥᎦᏔᎭ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᎯᎦᏔᎯᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎠᏎᏉᏉ ᎨᏒ ᎩᎶ ᏱᏨᏛᏛᎲᏍᎦ. ᎾᏍᎩ ᎤᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎣᏦᎯᏳᎲᏍᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯᏱ ᏅᏓᏣᏓᎴᏅᎯ ᎨᏒᎢ.
Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van node, dat U iemand vrage. Hierom geloven wij, dat Gij van God uitgegaan zijt.
31 ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏥᎪ ᎿᎭᏉ ᎢᏦᎯᏳᎲᏍᎦ?
Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?
32 ᎬᏂᏳᏉ ᏛᏍᏆᎸᎯ, ᎥᎥ, ᎿᎭᏉᎤᏍᏆᎸᎲ, ᎢᏣᏗᎦᎴᏲᎢᏍᏗᏱ, ᏂᏥᎥ ᎢᏥᏏᏴᏫᎭ ᏙᏗᏤᏅᏒ ᎢᏗᏢ, ᎠᎴ ᏓᏍᎩᏴᏕᏥ ᎠᏋᏒᏉ ᎨᏎᏍᏗ; ᎥᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᎠᏋᎡ ᏱᎩ, ᎠᎦᏴᎵᎨᏰᏃ ᏔᎵ ᏅᏛᏗᏕᎦ.
Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.
33 ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏗ ᎯᎠ ᎢᏨᏃᎮᎮᎸ ᎠᏴ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᎢᏨᏯᏓᏅᏓᏗᏍᏙᏗᏱ. ᎡᎶᎯ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏓᏥᏩᏛᎯ; ᎠᏎᏃ ᎤᎦᎵᏍᏗᏉ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᏗ; ᎠᏴ ᏥᏎᎪᎩᏒ ᎡᎶᎯ.
Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.

< ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᏣᏂ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 16 >