< المَزامِير 119 >
طُوبَى لِلسَّالِكِينَ فِي طَرِيقِ الكَمَالِ، طَرِيقِ شَرِيعَةِ الرَّبِّ. | ١ 1 |
Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
طُوبَى لِمَنْ يَحْفَظُونَ وَصَايَا الرَّبِّ، الَّذِينَ يَطْلُبُونَهُ بِكُلِّ الْقَلْبِ، | ٢ 2 |
Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
وَلَا يَرْتَكِبُونَ إِثْماً، إِنَّمَا فِي طُرُقِهِ يَسِيرُونَ. | ٣ 3 |
Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
أَنْتَ أَوْصَيْتَ بِحِفْظِ وَصَايَاكَ وَالعَمَلِ بِها كُلِّهَا. | ٤ 4 |
HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
لَيْتَكَ تُوَجِّهُ طُرُقِي لِمُمَارَسَةِ فَرَائِضِكَ. | ٥ 5 |
Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
عِنْدَئِذٍ لَا أَخْزَى إِذَا تَأَمَّلْتُ فِي جَمِيعِ وَصَايَاكَ. | ٦ 6 |
Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
أَحْمَدُكَ بِقَلْبٍ مُسْتَقِيمٍ لأَنِّي أَدْرَكْتُ أَحْكَامَكَ الْعَادِلَةَ. | ٧ 7 |
Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
سَأَحْفَظُ وَصَايَاكَ، فَلَا تَتْرُكْنِي أَبَداً. | ٨ 8 |
Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
بِمَاذَا يُزَكِّي الشَّابُّ مَسْلَكَهُ؟ بِطَاعَتِهِ لِكَلِمَتِكَ. | ٩ 9 |
Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
لِذَلِكَ طَلَبْتُكَ بِكُلِّ قَلْبِي، فَلَا تَدَعْنِي أَضِلُّ عَنْ وَصَايَاكَ. | ١٠ 10 |
Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
خَبَأْتُ كَلامَكَ فِي قَلْبِي، لِئَلّا أُخْطِئَ إِلَيْكَ. | ١١ 11 |
Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
مُبَارَكٌ أَنْتَ يَا رَبُّ. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ١٢ 12 |
HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
بِشَفَتَيَّ أَعْلَنْتُ جَمِيعَ الأَحْكَامِ الَّتِي نَطَقْتَ بِها. | ١٣ 13 |
Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
بِطَرِيقِ شَهَادَاتِكَ قَدْ سُرِرْتُ أَكْثَرَ مِنْ سُرُورِ الْحَائِزِ عَلَى كُلِّ غِنىً. | ١٤ 14 |
Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
أَتَأَمَّلُ وَصَايَاكَ، وَأَحْفَظُ سُبُلَكَ. | ١٥ 15 |
Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
بِفَرائِضِكَ أَتَلَذَّذُ، وَلَا أَنْسَى كَلِمَتَكَ. | ١٦ 16 |
Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
أَحْسِنْ إِلَيَّ أَنَا عَبْدِكَ، فَأَحْيَا وَأَعْمَلَ بِكَلِمَتِكَ. | ١٧ 17 |
Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
افْتَحْ عَيْنَيَّ فَأَرَى عَجَائِبَ مِنْ شَرِيعَتِكَ. | ١٨ 18 |
Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
غَرِيبٌ أَنَا فِي الأَرْضِ فَلَا تَحْجُبْ عَنِّي وَصَايَاكَ. | ١٩ 19 |
Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
تَتَلَهَّفُ نَفْسِي شَوْقاً إِلَى أَحْكَامِكَ دَائِماً. | ٢٠ 20 |
Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
أَنْتَ تَزْجُرُ الْمُتَكَبِّرِينَ الْمَلْعُونِينَ الَّذِينَ يَضِلُّونَ عَنْ وَصَايَاكَ. | ٢١ 21 |
Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
انْتَزِعْ عَارِي وَهَوَانِي، لأَنَّنِي أُرَاعِي وَصَايَاكَ. | ٢٢ 22 |
Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
جَلَسَ الرُّؤَسَاءُ وَتَآمَرُوا عَلَيَّ. أَمَّا أَنَا، عَبدَكَ، فَبَقِيتُ أَتَأَمَّلُ فِي فَرَائِضِكَ. | ٢٣ 23 |
Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
وَصَايَاكَ الشَّاهِدَةُ أَيْضاً هِيَ مَسَرَّتِي، وَأَنَا أَسْتَشِيرُهَا دَائِماً. | ٢٤ 24 |
Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
(أَنَا يَائِسٌ) أَرْقُدُ مُلْتَصِقاً بالتُّرَابِ، فَأَحْيِنِي حَسَبَ وَعْدِكَ. | ٢٥ 25 |
Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
اعْتَرَفْتُ بِمَا جَنَيْتُ فَاسْتَجَبْتَ لِي. عَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ٢٦ 26 |
Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
فَهِّمْنِي طَرِيقَ أَوَامِرِكَ، فَأَتَأَمَّلَ فِي أَعْمَالِكَ الْعَجِيبَةِ. | ٢٧ 27 |
Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
نَفْسِي ذَائِبَةٌ مِنَ الْحُزْنِ. قَوِّنِي بِحَسَبِ وَعْدِكَ. | ٢٨ 28 |
Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
أَبْعِدْ عَنِّي طَرِيقَ الْغَوَايَةِ وَبِرَحْمَتِكَ لَقِّنِّي شَرِيعَتَكَ. | ٢٩ 29 |
Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
قَدِ اخْتَرْتُ طَرِيقَ الْحَقِّ، إذْ وَضَعْتُ أَحْكَامَكَ أَمَامِي. | ٣٠ 30 |
Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
الْتَزَمْتُ بِوَصَايَاكَ الشَّاهِدَةِ لَكَ يَا رَبُّ فَلَا تُخْزِنِي. | ٣١ 31 |
Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
أَجِدُّ مُسْرِعاً فِي طَرِيقِ وَصَايَاكَ، لأَنَّكَ تَشْرَحُ قَلْبِي. | ٣٢ 32 |
Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
يَا رَبُّ، عَلِّمْنِي طَرِيقَ فَرَائِضِكَ فَأُرَاعِيَهَا إِلَى النِّهَايَةِ. | ٣٣ 33 |
He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
أَعْطِنِي فَهْماً لأَحْفَظَ شَرِيعَتَكَ وَأَعْمَلَ بِها بِكُلِّ قَلْبِي. | ٣٤ 34 |
Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
اهْدِنِي فِي سَبِيلِ وَصَايَاكَ، فَفِيهَا بَهْجَتِي. | ٣٥ 35 |
Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
اجْتَذِبْ قَلْبِي نَحْوَ شَهَادَاتِكَ بَعِيداً عَنْ مَطَامِعِ الْمَالِ. | ٣٦ 36 |
Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
حَوِّلْ عَيْنَيَّ عَنْ رُؤْيَةِ الْبَاطِلِ، وَفِي طَرِيقِكَ أَحْيِنِي. | ٣٧ 37 |
Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
حَقِّقْ لِعَبْدِكَ قَوْلَكَ، الَّذِي وَعَدْتَ بِهِ مُتَّقِيكَ. | ٣٨ 38 |
Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
أَزِلْ عَنِّي الْعَارَ الَّذِي أَخْشَاهُ، لأَنَّ أَحْكَامَكَ صَالِحَةٌ. | ٣٩ 39 |
Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
هَا قَدْ رَغِبْتُ فِي وَصَايَاكَ. بِعَدْلِكَ أَحْيِنِي. | ٤٠ 40 |
Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
أَنْعِمْ عَلَيَّ يَا رَبُّ بِرَحْمَتِكَ وَخَلاصِكَ حَسَبَ كَلامِكَ. | ٤١ 41 |
Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
فَأَرُدَّ عَلَى مُعَيِّرِيَّ، لأَنِّي أَثِقُ بِوَعْدِكَ. | ٤٢ 42 |
Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
لَا تَنْزِعْ كَلِمَةَ الْحَقِّ مِنْ فَمِي لأَنَّ رَجَائِي فِي أَحْكَامِكَ، | ٤٣ 43 |
En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
فَأَحْفَظَ شَرِيعَتَكَ دَائِماً، إِلَى الدَّهْرِ وَالأَبَدِ، | ٤٤ 44 |
Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
وَأَسْلُكَ فِي رَحَابَةِ الْحُرِّيَّةِ، لأَنِّي الْتَمَسْتُ أَوَامِرَكَ. | ٤٥ 45 |
En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
سَأَتَحَدَّثُ بِشَهَادَاتِكَ أَمَامَ الْمُلُوكِ وَلَا يَعْتَرِينِي الْخِزْيُ، | ٤٦ 46 |
Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
وَأَتَلَذَّذُ بِوَصَايَاكَ الَّتِي أَحْبَبْتُهَا، | ٤٧ 47 |
En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
وَأَرْفَعُ كَفَّيَّ إِلَى وَصَايَاكَ الَّتِي أَحْبَبْتُهَا وَأَتَأَمَّلُ فِي فَرَائِضِكَ. | ٤٨ 48 |
En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
حَقِّقْ لِعَبْدِكَ وَعْدَكَ الَّذِي جَعَلْتَنِي أَنْتَظِرُهُ. | ٤٩ 49 |
Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
وَعْدُكَ يُنْعِشُنِي إِذْ هُوَ تَعْزِيَتِي فِي ضِيقِي. | ٥٠ 50 |
Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
جَاوَزَ الْمُتَكَبِّرُونَ الْحَدَّ فِي السُّخْرِيَةِ بِي، لَكِنْ عَنْ شَرِيعَتِكَ لَمْ أَمِلْ. | ٥١ 51 |
De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
تَذَكَّرْتُ أَحْكَامَكَ مُنْذُ الدَّهْرِ يَا رَبُّ، فَتَعَزَّيْتُ. | ٥٢ 52 |
Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
تَوَلّانِي الْغَيْظُ مِنَ الأَشْرَارِ الَّذِينَ نَبَذُوا شَرِيعَتَكَ. | ٥٣ 53 |
Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
صَارَتْ فَرَائِضُكَ تَرْنِيمَاتٍ لِي فِي أَرْضِ غُرْبَتِي. | ٥٤ 54 |
Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
ذَكَرْتُ فِي اللَّيْلِ اسْمَكَ يَا رَبُّ، وَحَفِظْتُ شَرِيعَتَكَ. | ٥٥ 55 |
HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
هَذَا مَا حَظِيتُ بِهِ لأَنِّي رَاعَيْتُ وَصَايَاكَ. | ٥٦ 56 |
Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
أَنْتَ يَا رَبُّ نَصِيبِي، فَأَعِدُكَ بِطَاعَةِ شَرِيعَتِكَ. | ٥٧ 57 |
Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
طَلَبْتُ وَجْهَكَ مِنْ كُلِّ قَلْبِي: ارْحَمْنِي حَسَبَ وَعْدِكَ. | ٥٨ 58 |
Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
تَأَمَّلْتُ فِي انْحِرَافِي فَعُدْتُ وَتَحَوَّلْتُ نَحْوَ شَهَادَاتِكَ. | ٥٩ 59 |
Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
أَسْرَعْتُ مِنْ غَيْرِ تَوَانٍ إِلَى الْعَمَلِ بِوَصَايَاكَ. | ٦٠ 60 |
Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
قَامَ الأَشْرَارُ بِالإِيقَاعِ بِي، وَلَكِنِّي لَمْ أَنْسَ شَرِيعَتَكَ. | ٦١ 61 |
De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
أَسْتَيْقِظُ فِي مُنْتَصَفِ اللَّيْلِ لأَحْمَدَكَ مِنْ أَجْلِ أَحْكَامِكَ الْعَادِلَةِ. | ٦٢ 62 |
Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
رَفِيقٌ أَنَا لِكُلِّ الَّذِينَ يَتَّقُونَكَ، وَلِحَافِظِي وَصَايَاكَ. | ٦٣ 63 |
Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
رَحْمَتُكَ يَا رَبُّ قَدْ عَمَّتِ الأَرْضَ فَعَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ٦٤ 64 |
HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
صَنَعْتَ خَيْراً يَا رَبُّ مَعِي أَنَا عَبْدَكَ كَمَا وَعَدْتَ. | ٦٥ 65 |
Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
هَبْنِي رُوحَ تَمْيِيزٍ وَمَعْرِفَةً، لأَنِّي آمَنْتُ بِوَصَايَاكَ. | ٦٦ 66 |
Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
ضَلَلْتُ قَبْلَ أَنْ أَدَّبْتَنِي، أَمَّا الآنَ فَحَفِظْتُ كَلامَكَ. | ٦٧ 67 |
Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
أَنْتَ صَالِحٌ وَمُحْسِنٌ فَعَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ٦٨ 68 |
Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
لَفَّقَ الْمُتَكَبِّرُونَ عَلَيَّ أَقْوَالاً كَاذِبَةً، أَمَّا أَنَا فَبِكُلِّ قَلْبِي أَحْفَظُ وَصَايَاكَ. | ٦٩ 69 |
De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
غَلُظَ قَلْبُهُمْ وَتَقَسَّى، أَمَّا أَنَا فَأَتَمَتَّعُ بِشَرِيعَتِكَ. | ٧٠ 70 |
Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
كَانَ مَا ذُقْتُ مِنْ هَوَانٍ لِخَيْرِي فَتَعَلَّمْتُ فَرَائِضَكَ. | ٧١ 71 |
Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
شَرِيعَةُ فَمِكَ خَيْرٌ لِي مِنْ كُلِّ ذَهَبِ الْعَالَمِ وَفِضَّتِهِ. | ٧٢ 72 |
De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
يَدَاكَ صَنَعَتَانِي وَكَوَّنَتَانِي، فَهَبْنِي فَهْماً لأَتَعَلَّمَ وَصَايَاكَ. | ٧٣ 73 |
Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
فَيَرَانِي مُتَّقُوكَ وَيَفْرَحُونَ، لأَنِّي انْتَظَرْتُ كَلامَكَ. | ٧٤ 74 |
Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
قَدْ عَلِمْتُ يَا رَبُّ أَنَّ أَحْكَامَكَ عَادِلَةٌ، وَأَنَّكَ بِالْحَقِّ أَدَّبْتَنِي. | ٧٥ 75 |
Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
فَلْتَكُنْ رَحْمَتُكَ تَعْزِيَةً لِي، بِمُقْتَضَى وَعْدِكَ لِعَبْدِكَ. | ٧٦ 76 |
Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
لِتَأْتِنِي مَرَاحِمُكَ فَأَحْيَا، لأَنَّ شَرِيعَتَكَ هِيَ مُتْعَتِي. | ٧٧ 77 |
Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
لِيَخْزَ الْمُتَكَبِّرُونَ لأَنَّهُمُ افْتَرَوْا عَلَيَّ زُوراً، أَمَّا أَنَا فَأَتَأَمَّلُ فِي وَصَايَاكَ. | ٧٨ 78 |
Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
لِيَنْضَمَّ إِلَيَّ مُتَّقُوكَ وَعَارِفُو شَهَادَاتِكَ. | ٧٩ 79 |
Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
لِيَكُنْ قَلْبِي مُتَعَلِّقاً بِكَامِلِ فَرَائِضِكَ، فَلَا أَخْزَى. | ٨٠ 80 |
Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
تَتَلَهَّفُ نَفْسِي إِلَى خَلاصِكَ. رَجَائِي هُوَ كَلِمَتُكَ. | ٨١ 81 |
Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
كَلَّتْ عَيْنَايَ فِي انْتِظَارِ كَلامِكَ، وَأَنَا أَقُولُ: مَتَى تُعَزِّينِي؟ | ٨٢ 82 |
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
أَصْبَحْتُ كَقِرْبَةِ خَمْرٍ أَتْلَفَتْهَا الْحَرَارَةُ وَالدُّخَانُ، وَلَكِنِّي لَمْ أَنْسَ فَرَائِضَكَ. | ٨٣ 83 |
Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
كَمْ هِي أَيَّامُ عُمْرِ عَبْدِكَ؟ مَتَى تُنْزِلُ الْقَضَاءَ بِالَّذِينَ يَضْطَهِدُونَنِي؟ | ٨٤ 84 |
Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
الْمُتَكَبِّرُونَ الَّذِينَ يَعْصَوْنَ شَرِيعَتَكَ حَفَرُوا لِي حُفَراً. | ٨٥ 85 |
De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
وَصَايَاكَ كُلُّهَا صَادِقَةٌ. زُوراً يَضْطَهِدُونَنِي فَأَغِثْنِي. | ٨٦ 86 |
Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
لَوْلَا قَلِيلٌ لأَفْنَوْنِي مِنَ الأَرْضِ، لَكِنِّي لَمْ أَتْرُكْ شَرِيعَتَكْ. | ٨٧ 87 |
Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
أَحْيِنِي بِمُقْتَضَى رَحْمَتِكَ، فَأُطِيعَ شَرَائِعَكَ. | ٨٨ 88 |
Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
يَا رَبُّ كَلِمَتُكَ تَدُومُ ثَابِتَةً فِي السَّمَاوَاتِ إِلَى الأَبَدِ. | ٨٩ 89 |
Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
مِنْ جِيلٍ إِلَى جِيلٍ أَمَانَتُكَ. أَنْتَ أَسَّسْتَ الأَرْضَ فَلَنْ تَتَزَعْزَعَ. | ٩٠ 90 |
Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
بِمُوْجِبِ أَحْكَامِكَ تَثْبُتُ الْيَوْمَ، لأَنَّ الْكُلَّ خُدَّامٌ لَكَ. | ٩١ 91 |
Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
لَوْ لَمْ تَكُنْ شَرِيعَتُكَ مُتْعَتِي، لَهَلَكْتُ فِي مَذَلَّتِي، | ٩٢ 92 |
Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
لَنْ أَنْسَى وَصَايَاكَ أَبَداً، لأَنَّكَ بِها وَهَبْتَنِي الْحَيَاةَ. | ٩٣ 93 |
Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
أَنَا لَكَ، فَخَلِّصْنِي، لأَنِّي الْتَمَسْتُ وَصَايَاكَ. | ٩٤ 94 |
Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
تَرَبَّصَ بِيَ الأَشْرَارُ لِيُهْلِكُونِي، لَكِنِّي أَتَأَمَّلُ فِي شَهَادَاتِكَ. | ٩٥ 95 |
De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
رَأَيْتُ لِكُلِّ كَمَالٍ حَدّاً، أَمَّا وَصِيَّتُكَ فَلَا حَدَّ لَهَا. | ٩٦ 96 |
In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
كَمْ أَحْبَبْتُ شَرِيعَتَكَ، إِنَّهَا مَوْضُوعُ تَأَمُّلِي طُولَ النَّهَارِ. | ٩٧ 97 |
Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
وَصِيَّتُكَ جَعَلَتْنِي أَحْكَمَ مِنْ أَعْدَائِي، لأَنَّهَا نَصِيبِي إِلَى الأَبَدِ. | ٩٨ 98 |
Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
صِرْتُ أَكْثَرَ فَهْماً مِنْ مُعَلِّمِيَّ، لأَنَّ شَهَادَاتِكَ هِيَ مَوْضُوعُ تَأَمُّلِي. | ٩٩ 99 |
Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
صِرْتُ أَكْثَرَ فِطْنَةً مِنَ الشُّيُوخِ، لأَنِّي رَاعَيْتُ وَصَايَاكَ. | ١٠٠ 100 |
Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
مَنَعْتُ قَدَمَيَّ عَنْ سُلُوكِ كُلِّ طَرِيقِ شَرٍّ، لِكَيْ أَحْفَظَ كَلامَكَ. | ١٠١ 101 |
Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
لَمْ أَبْتَعِدْ عَنْ أَحْكَامِكَ لأَنَّكَ هَكَذَا عَلَّمْتَنِي. | ١٠٢ 102 |
Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
مَا أَحْلَى أَقْوَالَكَ لِمَذَاقِي. إِنَّهَا أَحْلَى مِنَ الْعَسَلِ فِي فَمِي. | ١٠٣ 103 |
Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
مِنْ وَصَايَاكَ اكْتَسَبْتُ فِطْنَةً لِذَلِكَ أَبْغَضْتُ كُلَّ طَرِيقٍ بَاطِلٍ. | ١٠٤ 104 |
Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
سِرَاجٌ لِرِجْلِي كَلامُكَ وَنُورٌ لِسَبِيلِي. | ١٠٥ 105 |
Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
أَقْسَمْتُ يَمِيناً مُوَثَّقَةً أَنْ أَحْفَظَ أَحْكَامَكَ الْعَادِلَةَ. | ١٠٦ 106 |
Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
قَاسَيْتُ جِدّاً فَأَنْعِشْنِي يَا رَبُّ بِمُقْتَضَى وَعْدِكَ. | ١٠٧ 107 |
Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
تَقَبَّلْ يَا رَبُّ صَلَوَاتِ شُكْرِي، وَعَلِّمْنِي أَحْكَامَكَ. | ١٠٨ 108 |
Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
نَفْسِي دَائِماً فِي كَفِّي، لَكِنِّي لَا أَنْسَى شَرِيعَتَكَ. | ١٠٩ 109 |
Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
نَصَبَ الأَشْرَارُ لِي فَخّاً فَتَفَادَيْتُهُ لأَنِّي لَمْ أَضِلَّ عَنْ وَصَايَاكَ. | ١١٠ 110 |
De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
اتَّخَذْتُ شَهَادَاتِكَ مِيرَاثاً إِلَى الأَبَدِ، لأَنَّهَا بَهْجَةُ قَلْبِي. | ١١١ 111 |
Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
لَقَدْ عَزَمْتُ أَنْ أُتَمِّمَ فَرَائِضَكَ إِلَى أَنْ أَمُوتَ. | ١١٢ 112 |
Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
أَبْغَضْتُ ذَوِي الرَّأْيِ الْمُتَقَلِّبِ، أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَأَحْبَبْتُ. | ١١٣ 113 |
Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
أَنْتَ مَلْجَإِي وَتُرْسِي، وَأَمَلِي فِي كَلِمَتِكَ. | ١١٤ 114 |
Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
ابْتَعِدُوا عَنِّي يَا فَاعِلِي الشَّرِّ، فَأَحْفَظَ وَصَايَا إِلَهِي. | ١١٥ 115 |
Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
كُنْ سَنَدِي كَمَا وَعَدْتَ، فَأَحْيَا وَلَا يَخِيبَ رَجَائِي. | ١١٦ 116 |
Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
اعْضُدْنِي فَأَخْلُصَ، وَأُرَاعِيَ فَرَائِضَكَ دَائِماً. | ١١٧ 117 |
Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
احْتَقَرْتَ الضَّالِّينَ عَنْ فَرَائِضِكَ، وَمَكْرُهُمْ لَا يُجْدِيهِمْ نَفْعاً. | ١١٨ 118 |
Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
رَذَلْتَ جَمِيعَ أَشْرَارِ الأَرْضِ كَأَنَّهُمْ نُفَايَةٌ، لِذَلِكَ أَحْبَبْتُ شَهَادَاتِكَ. | ١١٩ 119 |
Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
اقْشَعَرَّ بَدَنِي رُعْباً مِنْكَ وَجَزِعْتُ مِنْ أَحْكَامِكَ. | ١٢٠ 120 |
Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
أَجْرَيْتُ قَضَاءً وَعَدْلاً، فَلَا تُسْلِمْنِي إِلَى ظَالِمِيَّ. | ١٢١ 121 |
Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
كُنْ ضَامِناً لِخَيْرِ عَبْدِكَ، فَلَا يَجُورَ عَلَيَّ الْمُتَكَبِّرُونَ. | ١٢٢ 122 |
Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
كَلَّتْ عَيْنَايَ اشْتِيَاقاً إِلَى خَلاصِكَ وَإِلَى تَحْقِيقِ وَعْدِكَ الأَمِينِ. | ١٢٣ 123 |
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
عَامِلْ عَبْدَكَ بِمُقْتَضَى رَحْمَتِكَ، وَعَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ١٢٤ 124 |
Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
عَبْدُكَ أَنَا، فَهَبْنِي فَهْماً لأَعْرِفَ شَهَادَاتِكَ. | ١٢٥ 125 |
Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
يَا رَبُّ آنَ لَكَ أَنْ تَعْمَلَ، فَقَدْ نَقَضُوا شَرِيعَتَكَ. | ١٢٦ 126 |
Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
لِذَلِكَ أُحِبُّ وَصَايَاكَ أَكْثَرَ مِنَ الذَّهَبِ الْخَالِصِ، | ١٢٧ 127 |
Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
وَلأَنِّي أَحْسِبُ كُلَّ فَرَائِضِكَ مُسْتَقِيمَةً فِي كُلِّ شَيْءٍ، أُبْغِضُ كُلَّ طَرِيقٍ بَاطِلٍ. | ١٢٨ 128 |
Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
مَا أَعْجَبَ شَهَادَاتِكَ. لِذَلِكَ تُرَاعِيهَا نَفْسِي. | ١٢٩ 129 |
Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
فَتْحُ كَلامِكَ يُنِيرُ الذِّهْنَ، وَيَهِبُ الْبُسَطَاءَ فَهْماً. | ١٣٠ 130 |
De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
فَغَرْتُ فَمِي لاهِثاً اشْتِيَاقاً إِلَى وَصَايَاكَ. | ١٣١ 131 |
Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
الْتَفِتْ إِلَيَّ وَتَحَنَّنْ عَلَيَّ، كَمَا تَفْعَلُ دَائِماً مَعَ مُحِبِّيكَ. | ١٣٢ 132 |
Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
ثَبِّتْ خُطْوَاتِي فِي كَلِمَتِكَ، وَلَا تَدَعْ أَيَّ إِثْمٍ يَتَسَلَّطُ عَلَيَّ. | ١٣٣ 133 |
Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
حَرِّرْنِي مِنْ ظُلْمِ الإِنْسَانِ، فَأَحْفَظَ وَصَايَاكَ. | ١٣٤ 134 |
Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
أَضِئْ بِوَجْهِكَ عَلَى عَبْدِكَ، وَعَلِّمْنِي فَرَائِضَكَ. | ١٣٥ 135 |
Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
فَاضَتْ مِنْ عَيْنَيَّ يَنَابِيعُ دَمْعٍ، لأَنَّهُمْ لَمْ يُرَاعُوا شَرِيعَتَكَ. | ١٣٦ 136 |
Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
عَادِلٌ أَنْتَ يَا رَبُّ، وَأَحْكَامُكَ مُسْتَقِيمَةٌ. | ١٣٧ 137 |
Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
أَصْدَرْتَ أَوَامِرَكَ بِعَدْلٍ وَبِأَقْصَى الأَمَانَةِ. | ١٣٨ 138 |
Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
أَتَمَيَّزُ غَيْرَةً فِي دَاخِلِي، لأَنَّ أَعْدَائِي تَغَاضَوْا عَنْ كَلامِكَ. | ١٣٩ 139 |
Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
أَقْوَالُكَ مُمَحَّصَةٌ نَقِيَّةٌ، وَعَبْدُكَ أَحَبَّهَا. | ١٤٠ 140 |
Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
صَغِيرُ الشَّأْنِ أَنَا وَحَقِيرٌ وَمَعَ ذَلِكَ لَمْ أَنْسَ وَصَايَاكَ. | ١٤١ 141 |
Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
عَدْلُكَ عَدْلٌ أَبَدِيٌّ وَشَرِيعَتُكَ حَقٌّ. | ١٤٢ 142 |
Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
اسْتَوْلَى عَلَيَّ الضِّيقُ وَالشِّدَّةُ، وَلَا لَذَّةَ لِي إِلّا بِوَصَايَاكَ. | ١٤٣ 143 |
Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
شَهَادَاتُكَ عَدْلٌ إِلَى الأَبَدِ. فَهِّمْنِي إِيَّاهَا فَأَحْيَا. | ١٤٤ 144 |
De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
صَرَخْتُ إِلَيْكَ مِنْ كُلِّ قَلْبِي، فَاسْتَجِبْ لِي يَا رَبُّ، وَسَأُرَاعِي شَرَائِعَكَ. | ١٤٥ 145 |
Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
إِيَّاكَ دَعَوْتُ فَخَلِّصْنِي لأُطِيعَ شَهَادَاتِكَ. | ١٤٦ 146 |
Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
اسْتَيْقَظْتُ قَبْلَ الْفَجْرِ وَاسْتَغَثْتُ؛ رَجَائِي فِي كَلامِكَ. | ١٤٧ 147 |
Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
اللَّيْلَ كُلَّهُ أَظَلُّ مُسْتَيْقِظاً، أَتَأَمَّلُ فِي أَقْوَالِكَ | ١٤٨ 148 |
Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
اسْتَمِعْ لِي يَا رَبُّ بِمُقْتَضَى رَحْمَتِكَ، وَأَحْيِنِي بِمُوْجِبِ أَحْكَامِكَ. | ١٤٩ 149 |
Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
اقْتَرَبَ مِنِّي السَّاعُونَ وَرَاءَ الرَّذِيلَةِ، الْبَعِيدُونَ عَنْ شَرِيعَتِكَ. | ١٥٠ 150 |
Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
إِنَّمَا أَنْتَ يَا رَبُّ أَقْرَبُ إِلَيَّ، وَوَصَايَاكَ كُلُّهَا حَقٌّ. | ١٥١ 151 |
Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
مُنْذُ الْقَدِيمِ عَرَفْتُ مِنْ شَهَادَاتِكَ أَنَّكَ وَضَعْتَهَا لِتَثْبُتَ إِلَى الأَبَدِ. | ١٥٢ 152 |
Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
انْظُرْ إِلَى مَذَلَّتِي وَأَنْقِذْنِي، لأَنِّي لَمْ أَنْسَ شَرِيعَتَكَ. | ١٥٣ 153 |
Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
تَوَلَّ قَضِيَّتِي وَافْدِنِي، أَحْيِنِي حَسَبَ كَلِمَتِكَ. | ١٥٤ 154 |
Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
الْخَلاصُ بَعِيدٌ عَنِ الأَشْرَارِ، لأَنَّهُمْ لَا يَطْلُبُونَ فَرَائِضَكَ. | ١٥٥ 155 |
Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
مَا أَكْثَرَ مَرَاحِمَكَ يَا رَبُّ. أَحْيِنِي بِمُقْتَضَى أَحْكَامِكَ. | ١٥٦ 156 |
HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
كَثِيرُونَ هُمْ أَعْدَائِي وَمُضْطَهِدِيَّ، وَلَكِنِّي لَمْ أَحِدْ عَنْ شَهَادَاتِكَ. | ١٥٧ 157 |
Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
نَظَرْتُ إِلَى الْغَادِرِينَ شَزْراً، لأَنَّهُمْ لَمْ يُطِيعُوا كَلِمَتَكَ. | ١٥٨ 158 |
Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
انْظُرْ كَيْفَ أَحْبَبْتُ وَصَايَاكَ فَأَحْيِنِي يَا رَبُّ بِمُقْتَضَى رَحْمَتِكَ. | ١٥٩ 159 |
Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
كَلامُكَ بِأَسْرِهِ حَقٌّ، وَكُلُّ أَحْكَامِكَ إِلَى الأَبَدِ عَادِلَةٌ. | ١٦٠ 160 |
Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
اضْطَهَدَنِي رُؤَسَاءُ مِنْ غَيْرِ عِلَّةٍ، لَكِنَّ قَلْبِي لَا يَهَابُ سِوَى كَلامِكَ. | ١٦١ 161 |
Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
أَبْتَهِجُ بِكَلامِكَ كَبَهْجَةِ مَنْ عَثَرَ عَلَى غَنِيمَةٍ جَزِيلَةٍ. | ١٦٢ 162 |
Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
أَبْغَضْتُ الْكَذِبَ وَمَقَتُّهُ، أَمَّا شَرِيعَتُكَ فَأَحْبَبْتُهَا. | ١٦٣ 163 |
Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
سَبْعَ مَرَّاتٍ سَبَّحْتُكَ فِي النَّهَارِ عَلَى أَحْكَامِكَ الْعَادِلَةِ. | ١٦٤ 164 |
Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
سَلامٌ جَزِيلٌ لِمُحِبِّي شَرِيعَتِكَ، وَلَنْ يُعْثِرَهُمْ بِفَضْلِهَا شَيْءٌ | ١٦٥ 165 |
Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
رَجَوْتُ خَلاصَكَ يَا رَبُّ وَوَصَايَاكَ عَمِلْتُ. | ١٦٦ 166 |
O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
حَفِظَتْ نَفْسِي شَهَادَاتِكَ وَأَنَا أُحِبُّهَا جِدّاً. | ١٦٧ 167 |
Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
رَاعَيْتُ وَصَايَاكَ وَشَهَادَاتِكَ، وَجَمِيعُ أَعْمَالِي مَاثِلَةٌ أَمَامَكَ. | ١٦٨ 168 |
Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
لِيَصِلْ صُرَاخِي إِلَيْكَ يَا رَبُّ. هَبْنِي فَهْماً حَسَبَ كَلامِكَ. | ١٦٩ 169 |
Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
لِتَمْثُلْ طِلْبَتِي أَمَامَكَ. أَنْقِذْنِي بِمُوجِبِ وَعْدِكَ. | ١٧٠ 170 |
Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
تَفِيضُ شَفَتَايَ تَسْبِيحاً إذْ تُعَلِّمُنِي فَرَائِضَكَ. | ١٧١ 171 |
Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
يَشْدُو لِسَانِي بِأَقْوَالِكَ، لأَنَّ جَمِيعَ وَصَايَاكَ عَدْلٌ. | ١٧٢ 172 |
Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
لِتُغِثْنِي يَدُكَ لأَنِّي اخْتَرْتُ وَصَايَاكَ. | ١٧٣ 173 |
Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
اشْتَقْتُ إِلَى خَلاصِكَ يَا رَبُّ؛ شَرِيعَتُكَ هِيَ مَسَرَّتِي. | ١٧٤ 174 |
O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
لِتَحْيَ نَفْسِي فَتُسَبِّحَكَ وَلْتَكُنْ أَحْكَامُكَ لِي عَوْناً. | ١٧٥ 175 |
Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
تِهْتُ كَخَرُوفٍ ضَالٍّ. فَابْحَثْ عَنْ عَبْدِكَ، فَإِنِّي لَمْ أَنْسَ وَصَايَاكَ. | ١٧٦ 176 |
Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.