< أيُّوب 17 >
تَلِفَتْ رُوحِي وَانْطَفَأَتْ أَيَّامِي، وَالْقَبْرُ مُعَدٌّ لِي. | ١ 1 |
Mijn geest gebroken, mijn dagen geblust, Mij rest slechts het graf!
الْمُسْتَهْزِئُونَ يُحَاصِرُونَنِي، الَّذِينَ تَشْهَدُ عَيْنِي مُشَاجَرَاتِهِمْ. | ٢ 2 |
Ben ik niet het mikpunt van spot, Verkwijnt niet mijn oog door de bittere verwijten?
كُنْ لِي ضَامِناً عِنْدَ نَفْسِكَ، إِذْ مَنْ يُمْكِنُ أَنْ يَكُونَ كَفِيلِي؟ | ٣ 3 |
Stel Uzelf bij U tot borg voor mijl; Wie anders zou voor mij handslag geven?
فَأَنْتَ حَجَبْتَ الْفِطْنَةَ عَنْ قُلُوبِهِمْ، لِذَلِكَ لَنْ تُظْفِرَهُمْ، | ٤ 4 |
Want hùn hart hebt Gij voor inzicht gesloten, En daarom steken zij de hand niet uit;
وَلْتَتْلَفْ عُيُونُ أَبْنَاءِ مَنْ يَشِي بِأَصْحَابِهِ طَمَعاً فِي أَمْلاكِهِمْ. | ٥ 5 |
Men beklaagt het lot van zijn vrienden Terwijl de ogen versmachten van de eigen kinderen;
لَقَدْ جَعَلَنِي مَثَلاً لِلأُمَمِ، وَصَارَ وَجْهِي مَبْصَقَةً. | ٦ 6 |
Men heeft mij tot spreekwoord gemaakt bij de mensen, Ik ben een, wien men in het aangezicht spuwt!
كَلَّتْ عَيْنَايَ حُزْناً وَأَصْبَحَتْ أَعْضَائِي كَالظِّلِّ، | ٧ 7 |
Mijn oog is dof van verdriet, Mijn leden zijn tot een schaduw vervluchtigd!
فَزِعَ الْمُسْتَقِيمُونَ مِنْ هَذَا، وَثَارَ الْبَرِيءُ عَلَى الْفَاجِرِ، | ٨ 8 |
De braven ontstellen ervan, De onschuldige is jaloers op den boze:
أَمَّا الصِّدِّيقُ فَيَتَمَسَّكُ بِطَرِيقِهِ، وَيَزْدَادُ الطَّاهِرُ الْيَدَيْنِ قُوَّةً. | ٩ 9 |
Moet de rechtvaardige toch zijn weg maar bewandelen, Wie rein van handen is, zijn kracht nog verdubbelen?
وَلَكِنِ ارْجِعُوا جَمِيعُكُمْ، تَعَالَوْا كُلُّكُمْ، فَلا أَجِدُ فِيكُمْ حَكِيماً. | ١٠ 10 |
En daarom, hoe gij u allen wendt of keert, Een wijze vind ik onder u niet;
قَدْ عَبَرَتْ أَيَّامِي، وَتَمَزَّقَتْ مَآرِبِي الَّتِي هِيَ رَغْبَاتُ قَلْبِي. | ١١ 11 |
Mijn levensdagen zijn voorbij, Mijn plannen, mijn hartewensen vernield!
يَجْعَلُونَ اللَّيْلَ نَهَاراً، وَعَلَى الرَّغْمِ مِنَ الظُّلْمَةِ يَقُولُونَ:’إِنَّ النُّورَ قَرِيبٌ!‘ | ١٢ 12 |
Men maakt een dag van de nacht, Van duisternis het morgenlicht!
إِذَا رَجَوْتُ أَنْ تَكوُنَ الْهَاوِيَةُ مَقَرّاً لِي، وَمَهَّدْتُ فِي الظَّلامِ فِرَاشِي، (Sheol ) | ١٣ 13 |
Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; (Sheol )
وَإِنْ قُلْتُ لِلْقَبْرِ أَنْتَ أَبِي، وَلِلدُّودِ أَنْتَ أُمِّي أَوْ أُخْتِي، | ١٤ 14 |
Tot het graf geroepen: Gij zijt mijn vader, Tot de wormen: Gij zijt mijn moeder en zusters!
فَأَيْنَ إِذاً آمَالِي؟ وَمَنْ يُعَايِنُ رَجَائِي؟ | ١٥ 15 |
Waar is mijn hoop, Mijn geluk, wie kan het ontdekken:
أَلا تَنْحَدِرُ إِلَى مَغَالِيقِ الْهَاوِيَةِ، وَنَسْتَقِرُّ مَعاً فِي التُّرَابِ؟» (Sheol ) | ١٦ 16 |
Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof? (Sheol )