مَرَاثِي إِرْمِيَا 3

١ 1 أَنَا هُوَ ٱلرَّجُلُ ٱلَّذِي رأَى مَذَلَّةً بِقَضِيبِ سَخَطِهِ.

Ik ben de man, die ellende aanschouwde Door de roede van zijn verbolgenheid;

٢ 2 قَادَنِي وَسَيَّرَنِي فِي ٱلظَّلَامِ وَلَا نُورَ.

Hij heeft mij gedreven en opgejaagd De diepste duisternis in;

٣ 3 حَقًّا إِنَّهُ يَعُودُ وَيَرُدُّ عَلَيَّ يَدَهُ ٱلْيَوْمَ كُلَّهُ.

Telkens keerde Hij zijn hand tegen mij, Elke dag opnieuw.

٤ 4 أَبْلَى لَحْمِي وَجِلْدِي. كَسَّرَ عِظَامِي.

Hij heeft mijn vlees en huid doen verkwijnen, Mijn beenderen gebroken;

٥ 5 بَنَى عَلَيَّ وَأَحَاطَنِي بِعَلْقَمٍ وَمَشَقَّةٍ.

Overal rond mij opgestapeld Gal en kommer;

٦ 6 أَسْكَنَنِي فِي ظُلُمَاتٍ كَمَوْتَى ٱلْقِدَمِ.

Mij in het donker doen zitten Als de doden uit aloude tijden.

٧ 7 سَيَّجَ عَلَيَّ فَلَا أَسْتَطِيعُ ٱلْخُرُوجَ. ثَقَّلَ سِلْسِلَتِي.

Hij metselde mij in, zodat ik niet kon ontsnappen, En verzwaarde mijn ketens;

٨ 8 أَيْضًا حِينَ أَصْرُخُ وَأَسْتَغِيثُ يَصُدُّ صَلَاتِي.

Hoe ik ook klaagde en schreide, Hij bleef doof voor mijn smeken;

٩ 9 سَيَّجَ طُرُقِي بِحِجَارَةٍ مَنْحُوتَةٍ. قَلَبَ سُبُلِي.

Hij versperde mijn wegen met stenen, Vernielde mijn paden.

١٠ 10 هُوَ لِي دُبٌّ كَامِنٌ، أَسَدٌ فِي مَخَابِىءَ.

Hij loerde op mij als een beer, Als een leeuw, die in hinderlaag ligt;

١١ 11 مَيَّلَ طُرُقِي وَمَزَّقَنِي. جَعَلَنِي خَرَابًا.

Hij sleurde mij van mijn wegen, om mij te verscheuren, En stortte mij in het verderf;

١٢ 12 مَدَّ قَوْسَهُ وَنَصَبَنِي كَغَرَضٍ لِلسَّهْمِ.

Hij spande zijn boog, En maakte mij doel van de pijl.

١٣ 13 أَدْخَلَ فِي كُلْيَتَيَّ نِبَالَ جُعْبَتِهِ.

Hij schoot door mijn nieren De pijlen van zijn koker.

١٤ 14 صِرْتُ ضُحْكَةً لِكُلِّ شَعْبِي، وَأُغْنِيَةً لَهُمُ ٱلْيَوْمَ كُلَّهُ.

Voor alle volken werd ik een hoon, Een spotlied altijd herhaald.

١٥ 15 أَشْبَعَنِي مَرَائِرَ وَأَرْوَانِي أَفْسَنْتِينًا،

Hij heeft met bitterheid mij verzadigd, Met alsem gedrenkt.

١٦ 16 وَجَرَشَ بِٱلْحَصَى أَسْنَانِي. كَبَسَنِي بِٱلرَّمَادِ.

Op kiezel heeft Hij mijn tanden doen bijten, Met as mij gespijsd;

١٧ 17 وَقَدْ أَبْعَدْتَ عَنِ ٱلسَّلَامِ نَفْسِي. نَسِيتُ ٱلْخَيْرَ.

De vrede werd mijn ziel ontroofd, Wat geluk is, ken ik niet meer.

١٨ 18 وَقُلْتُ: «بَادَتْ ثِقَتِي وَرَجَائِي مِنَ ٱلرَّبِّ».

Ik zeide: Weg is mijn roemen, Mijn hopen op Jahweh!

١٩ 19 ذِكْرُ مَذَلَّتِي وَتَيَهَانِي أَفْسَنْتِينٌ وَعَلْقَمٌ.

Gedenk toch mijn nood en mijn angst, Mijn alsem en gal!

٢٠ 20 ذِكْرًا تَذْكُرُ نَفْسِي وَتَنْحَنِي فِيَّ.

Ja, Gij zult zeker gedenken, Hoe mijn ziel gaat gebukt:

٢١ 21 أُرَدِّدُ هَذَا فِي قَلْبِي، مِنْ أَجْلِ ذَلِكَ أَرْجُو:

Dit blijf ik altijd bepeinzen, Hierop altijd vertrouwen!

٢٢ 22 إِنَّهُ مِنْ إِحْسَانَاتِ ٱلرَّبِّ أَنَّنَا لَمْ نَفْنَ، لِأَنَّ مَرَاحِمَهُ لَا تَزُولُ.

Neen, Jahweh’s genaden nemen geen einde, Nooit houdt zijn barmhartigheid op:

٢٣ 23 هِيَ جَدِيدَةٌ فِي كُلِّ صَبَاحٍ. كَثِيرَةٌ أَمَانَتُكَ.

Iedere morgen zijn ze nieuw, En groot is uw trouw.

٢٤ 24 نَصِيبِي هُوَ ٱلرَّبُّ، قَالَتْ نَفْسِي، مِنْ أَجْلِ ذَلِكَ أَرْجُوهُ.

Mijn deel is Jahweh! zegt mijn ziel, En daarom vertrouw ik op Hem!

٢٥ 25 طَيِّبٌ هُوَ ٱلرَّبُّ لِلَّذِينَ يَتَرَجَّوْنَهُ، لِلنَّفْسِ ٱلَّتِي تَطْلُبُهُ.

Goed is Jahweh voor die op Hem hopen, Voor iedereen, die Hem zoekt;

٢٦ 26 جَيِّدٌ أَنْ يَنْتَظِرَ ٱلْإِنْسَانُ وَيَتَوَقَّعَ بِسُكُوتٍ خَلَاصَ ٱلرَّبِّ.

Goed is het, gelaten te wachten Op redding van Jahweh;

٢٧ 27 جَيِّدٌ لِلرَّجُلِ أَنْ يَحْمِلَ ٱلنِّيرَ فِي صِبَاهُ.

Goed is het den mens, zijn juk te dragen Van de prilste jeugd af!

٢٨ 28 يَجْلِسُ وَحْدَهُ وَيَسْكُتُ، لِأَنَّهُ قَدْ وَضَعَهُ عَلَيْهِ.

Hij moet in de eenzaamheid zwijgen, Wanneer Hij het hem oplegt;

٢٩ 29 يَجْعَلُ فِي ٱلتُّرَابِ فَمَهُ لَعَلَّهُ يُوجَدُ رَجَاءٌ.

Zijn mond in het stof blijven drukken. Misschien is er hoop;

٣٠ 30 يُعْطِي خَدَّهُ لِضَارِبِهِ. يَشْبَعُ عَارًا.

Zijn wangen bieden aan hem, die hem slaat, Verzadigd worden met smaad.

٣١ 31 لِأَنَّ ٱلسَّيِّدَ لَا يَرْفُضُ إِلَى ٱلْأَبَدِ.

Neen, de Heer verlaat niet voor immer De kinderen der mensen!

٣٢ 32 فَإِنَّهُ وَلَوْ أَحْزَنَ يَرْحَمُ حَسَبَ كَثْرَةِ مَرَاحِمِهِ.

Neen, na de kastijding erbarmt Hij zich weer, Naar zijn grote ontferming:

٣٣ 33 لِأَنَّهُ لَا يُذِلُّ مِنْ قَلْبِهِ، وَلَا يُحْزِنُ بَنِي ٱلْإِنْسَانِ.

Want niet van harte plaagt en bedroeft Hij De kinderen der mensen!

٣٤ 34 أَنْ يَدُوسَ أَحَدٌ تَحْتَ رِجْلَيْهِ كُلَّ أَسْرَى ٱلْأَرْضِ،

Dat men onder de voeten treedt, Allen, die in het land zijn gevangen:

٣٥ 35 أَنْ يُحَرِّفَ حَقَّ ٱلرَّجُلِ أَمَامَ وَجْهِ ٱلْعَلِيِّ،

Dat men het recht van een ander verkracht Voor het aanschijn van den Allerhoogste:

٣٦ 36 أَنْ يَقْلِبَ ٱلْإِنْسَانَ فِي دَعْوَاهُ. ٱلسَّيِّدُ لَا يَرَى!

Dat men den naaste geen recht laat geschieden: Zou de Heer dat niet zien?

٣٧ 37 مَنْ ذَا ٱلَّذِي يَقُولُ فَيَكُونَ وَٱلرَّبُّ لَمْ يَأْمُرْ؟

Neen, op wiens bevel het ook is geschied, Heeft de Heer het niet geboden?

٣٨ 38 مِنْ فَمِ ٱلْعَلِيِّ أَلَا تَخْرُجُ ٱلشُّرُورُ وَٱلْخَيْرُ؟

Komt niet uit de mond van den Allerhoogste Het kwaad en het goed?

٣٩ 39 لِمَاذَا يَشْتَكِي ٱلْإِنْسَانُ ٱلْحَيُّ، ٱلرَّجُلُ مِنْ قِصَاصِ خَطَايَاهُ؟

Wat klaagt dan de mens bij zijn leven: Laat iedereen klagen over zijn zonde!

٤٠ 40 لِنَفْحَصْ طُرُقَنَا وَنَمْتَحِنْهَا وَنَرْجِعْ إِلَى ٱلرَّبِّ.

Laten wij ons gedrag onderzoeken en toetsen, En ons tot Jahweh bekeren;

٤١ 41 لِنَرْفَعْ قُلُوبَنَا وَأَيْدِيَنَا إِلَى ٱللهِ فِي ٱلسَّمَاوَاتِ:

Heffen wij ons hart op de handen omhoog Tot God in de hemel!

٤٢ 42 «نَحْنُ أَذْنَبْنَا وَعَصَيْنَا. أَنْتَ لَمْ تَغْفِرْ.

Wij bleven zondigen, en waren opstandig: Gij kondt geen vergiffenis schenken!

٤٣ 43 ٱلْتَحَفْتَ بِٱلْغَضَبِ وَطَرَدْتَنَا. قَتَلْتَ وَلَمْ تَشْفِقْ.

Toen hebt Gij in toorn u gepantserd en ons achtervolgd, Meedogenloos ons gedood;

٤٤ 44 ٱلْتَحَفْتَ بِٱلسَّحَابِ حَتَّى لَا تَنْفُذَ ٱلصَّلَاةُ.

U gehuld in een wolk, Waar geen bidden doorheen kon;

٤٥ 45 جَعَلْتَنَا وَسَخًا وَكَرْهًا فِي وَسَطِ ٱلشُّعُوبِ.

Tot vuil en uitschot ons gemaakt Te midden der volken.

٤٦ 46 فَتَحَ كُلُّ أَعْدَائِنَا أَفْوَاهَهُمْ عَلَيْنَا.

Nu sperren allen de mond tegen ons op, Die onze vijanden zijn;

٤٧ 47 صَارَ عَلَيْنَا خَوْفٌ وَرُعْبٌ، هَلَاكٌ وَسَحْقٌ».

Nu liggen wij in schrik en strik, Verwoesting, vernieling;

٤٨ 48 سَكَبَتْ عَيْنَايَ يَنَابِيعَ مَاءٍ عَلَى سَحْقِ بِنْتِ شَعْبِي.

Nu storten onze ogen beken van tranen Om de ondergang van de dochter van mijn volk.

٤٩ 49 عَيْنِي تَسْكُبُ وَلَا تَكُفُّ بِلَا ٱنْقِطَاعٍ

Rusteloos stromen mijn ogen En zonder verpozing,

٥٠ 50 حَتَّى يُشْرِفَ وَيَنْظُرَ ٱلرَّبُّ مِنَ ٱلسَّمَاءِ.

Totdat Jahweh neerblikt, Uit de hemel toeziet.

٥١ 51 عَيْنِي تُؤَثِّرُ فِي نَفْسِي لِأَجْلِ كُلِّ بَنَاتِ مَدِينَتِي.

Mijn oog doet mij wee Van al het schreien over mijn stad.

٥٢ 52 قَدِ ٱصْطَادَتْنِي أَعْدَائِي كَعُصْفُورٍ بِلَا سَبَبٍ.

Als een vogel maakten ze jacht op mij, Die zonder reden mijn vijanden zijn;

٥٣ 53 قَرَضُوا فِي ٱلْجُبِّ حَيَاتِي وَأَلْقَوْا عَلَيَّ حِجَارَةً.

Zij smoorden mij levend in een put, En wierpen mij nog stenen na;

٥٤ 54 طَفَتِ ٱلْمِيَاهُ فَوْقَ رَأْسِي. قُلْتُ: «قَدْ قُرِضْتُ!».

Het water stroomde over mijn hoofd, Ik dacht: Nu ben ik verloren!

٥٥ 55 دَعَوْتُ بِٱسْمِكَ يَارَبُّ مِنَ ٱلْجُبِّ ٱلْأَسْفَلِ.

Toen riep ik uw Naam aan, o Jahweh, Uit het diepst van de put!

٥٦ 56 لِصَوْتِي سَمِعْتَ: «لَا تَسْتُرْ أُذُنَكَ عَنْ زَفْرَتِي، عَنْ صِيَاحِي».

Gij hebt mijn smeken gehoord, uw oor niet gesloten Voor mijn zuchten en schreien;

٥٧ 57 دَنَوْتَ يَوْمَ دَعَوْتُكَ. قُلْتَ: «لَا تَخَفْ!».

Gij zijt gekomen, toen ik U riep, En hebt gesproken: Wees niet bang!

٥٨ 58 خَاصَمْتَ يَا سَيِّدُ خُصُومَاتِ نَفْسِي. فَكَكْتَ حَيَاتِي.

Heer, Gij naamt het voor mij op, En hebt mijn leven gered!

٥٩ 59 رَأَيْتَ يَارَبُّ ظُلْمِي. أَقِمْ دَعْوَايَ.

Jahweh, Gij hebt mijn verdrukking gezien, Mij recht verschaft;

٦٠ 60 رَأَيْتَ كُلَّ نَقْمَتِهِمْ، كُلَّ أَفْكَارِهِمْ عَلَيَّ.

Gij hebt hun wraakzucht aanschouwd, Al hun plannen tegen mij.

٦١ 61 سَمِعْتَ تَعْيِيرَهُمْ يَارَبُّ، كُلَّ أَفْكَارِهِمْ عَلَيَّ.

Jahweh, Gij hebt hun spotten gehoord, Al hun plannen tegen mij.

٦٢ 62 كَلَامُ مُقَاوِمِيَّ وَمُؤَامَرَتُهُمْ عَلَيَّ ٱلْيَوْمَ كُلَّهُ.

Mijn vijand heeft lippen zowel als gedachten Altijd tegen mij gericht.

٦٣ 63 اُنْظُرْ إِلَى جُلُوسِهِمْ وَوُقُوفِهِمْ، أَنَا أُغْنِيَتُهُمْ!

Zie toe; want of ze zitten of staan, Een spotlied ben ik voor hen!

٦٤ 64 رُدَّ لَهُمْ جَزَاءً يَارَبُّ حَسَبَ عَمَلِ أَيَادِيهِمْ.

Jahweh, vergeld ze hun daden, Het werk hunner handen!

٦٥ 65 أَعْطِهِمْ غِشَاوَةَ قَلْبٍ، لَعْنَتَكَ لَهُمْ.

Sla hun hart met verblinding, Henzelf met uw vloek;

٦٦ 66 اِتْبَعْ بِٱلْغَضَبِ وَأَهْلِكْهُمْ مِنْ تَحْتِ سَمَاوَاتِ ٱلرَّبِّ.

Vervolg en verniel ze in gramschap Onder uw hemel, o Jahweh!