Matthieu 15
1 Alors s’approchèrent de lui les scribes et les pharisiens de Jérusalem, disant:
Toen kwamen tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeen, die van Jeruzalem waren, zeggende:
2 Pourquoi vos disciples transgressent-ils la tradition des anciens? car ils ne lavent pas leurs mains, lorsqu’ils mangent du pain.
Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten.
3 Mais Jésus leur répondit, disant: Et vous, pourquoi transgressez-vous le commandement de Dieu, pour votre tradition? Car Dieu a dit:
Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods, door uw inzetting?
4 Honore ton père et ta mère; et quiconque maudira son père ou sa mère, mourra de mort.
Want God heeft geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
5 Mais vous, vous dites: Quiconque dit à son père ou à sa mère: Tout don que j’offre, tournera à votre profit, satisfait à la loi;
Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen;
6 Et cependant il n’honore point son père ou sa mère; ainsi vous avez détruit le commandement de Dieu pour votre tradition.
en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet. En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting.
7 Hypocrites, Isaïe a bien prophétisé de vous, disant:
Gij geveinsden! Wel heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende:
8 Ce peuple m’honore des lèvres; mais son cœur est loin de moi.
Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij;
9 Et il est vain le culte qu’ils me rendent, enseignant des doctrines et des ordonnances humaines.
Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn.
10 Puis, ayant appelé à lui le peuple, il leur dit: Écoutez et comprenez.
En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat.
11 Ce n’est pas ce qui entre dans la bouche qui souille l’homme; mais ce qui sort de la bouche, voilà ce qui souille l’homme.
Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens.
12 Alors, ses disciples s’approchant, lui dirent: Savez-vous que les pharisiens, cette parole entendue, se sont scandalisés?
Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeen deze rede horende, geergerd zijn geweest?
13 Mais Jésus, répondant, dit: Toute plante que mon Père céleste n’a point plantée, sera arrachée.
Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.
14 Laissez-les; ils sont aveugles et conducteurs d’aveugles; or, si un aveugle conduit un aveugle ils tombent tous deux dans une fosse.
Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in den gracht vallen.
15 Prenant alors la parole, Pierre lui dit: Expliquez-nous cette parabole.
En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.
16 Mais Jésus répondit: Et vous aussi, êtes-vous encore sans intelligence?
Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetende?
17 Ne comprenez-vous point que tout ce qui entre dans la bouche va au ventre, et est rejeté en un lieu secret?
Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?
18 Mais ce qui sort de la bouche vient du cœur, et voilà ce qui souille l’homme.
Maar die dingen, die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens.
19 Car du cœur viennent les mauvaises pensées, les homicides, les adultères, les fornications, les vols, les faux témoignages, les blasphèmes.
Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen.
20 C’est là ce qui souille l’homme; mais manger sans avoir lavé ses mains, ne souille point l’homme.
Deze dingen zijn het, die den mens ontreinigen; maar het eten met ongewassen handen ontreinigt den mens niet.
21 Jésus étant parti de là, se retira du côté de Tyr et de Sidon.
En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon.
22 Et voici qu’une femme chananéenne, sortie de ces contrées, s’écria, lui disant: Seigneur, fils de David, ayez pitié de moi; ma fille est cruellement tourmentée par le démon.
En ziet, een Kananese vrouw, uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.
23 Jésus ne lui répondit pas un mot. Et ses disciples s’approchant de lui le priaient, disant: Renvoyez-la, car elle crie derrière nous.
Doch Hij antwoordde haar niet een woord. En Zijn discipelen, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; want zij roept ons na.
24 Mais Jésus répondant, dit: Je n’ai été envoyé qu’aux brebis perdues de la maison d’Israël.
Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israels.
25 Elle, cependant, vint et l’adora, disant: Seigneur, secourez-moi.
En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij!
26 Jésus répliquant, dit: Il n’est pas bien de prendre le pain des enfants et de le jeter aux chiens.
Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.
27 Mais elle repartit: Il est vrai, Seigneur; mais les petits chiens mangent les miettes qui tombent de la table de leurs maîtres.
En zij zeide: Ja, Heere! doch de hondekens eten ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren.
28 Alors reprenant la parole, Jésus lui dit: Ô femme, grande est votre foi; qu’il vous soit fait comme vous désirez. Et sa fuie fut guérie dès cette heure-là.
Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelfde ure.
29 Et lorsqu’il fut parti de là, Jésus vint le long de la mer de Galilée; et montant sur la montagne, il s’y assit.
En Jezus, van daar vertrekkende, kwam aan de zee van Galilea, en klom op den berg, en zat daar neder.
30 Alors s’approcha de lui une grande foule, ayant avec elle des muets, des aveugles, des boiteux, des infirmes et beaucoup d’autres; et on les mit à ses pieds, et il les guérit:
En vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen, en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en Hij genas dezelve.
31 De sorte que la foule était dans l’admiration, voyant des muets parlant, des boiteux marchant, des aveugles voyant; et elle glorifiait le Dieu d’Israël.
Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israels.
32 Cependant, Jésus ayant appelé ses disciples, dit: J’ai pitié de ce peuple, car il y a déjà trois jours qu’ils sont constamment avec moi, et ils n’ont pas de quoi manger; et je ne veux pas les renvoyer à jeun, de peur qu’ils ne défaillent en chemin.
En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn, en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.
33 Les disciples lui répondirent: Où donc nous procurer, dans un désert, assez de pains pour rassasier une si grande multitude?
En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Van waar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen?
34 Et Jésus leur demanda: Combien avez-vous de pains? Et eux lui dirent: Sept, et quelques petits poissons.
En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes.
35 Alors il commanda au peuple de s’asseoir sur la terre.
En Hij gebood den scharen neder te zitten op de aarde.
36 Et prenant les sept pains et les poissons, et rendant grâces, il les rompit et les donna à ses disciples, et ses disciples les donnèrent au peuple.
En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan de schare.
37 Et tous mangèrent et furent rassasiés. Et de ce qui resta de morceaux, ses disciples emportèrent sept corbeilles pleines.
En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, zeven volle manden.
38 Or, ceux qui mangèrent étaient au nombre de quatre mille hommes, outre les petits enfants et les femmes.
En die daar gegeten hadden, waren vier duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
39 Et le peuple renvoyé, il monta dans la barque, et vint aux confins du Magédan.
En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala.
