< Mose 5 21 >

1 “Ne mieva ɖo ŋugbedodonyigba la dzi, eye wofɔ ame aɖe si wowu da ɖe gbe me la ƒe kukua, eye ame aɖeke mekpɔ ame si wui o la,
Wanneer in het land, hetwelk de HEERE, uw God, u geven zal, om dat te erven, een verslagene zal gevonden worden, liggende in het veld, niet bekend zijnde, wie hem geslagen heeft;
2 ekema ele be miaƒe ametsitsiwo kple ʋɔnudrɔ̃lawo nadzidze didime si le teƒea kple du siwo te ɖe teƒea ŋu la dome.
Zo zullen uw oudsten en uw rechters uitgaan, en zij zullen meten naar de steden, die rondom den verslagene zijn.
3 Mina du si te ɖe eŋu wu la ƒe ametsitsiwo natsɔ nyinɔe ɖeka si womede kɔkuti kɔ na kpɔ o la,
De stad nu, die de naaste zal zijn aan den verslagene, daar zullen de oudsten derzelver stad een jonge koe van de runderen nemen, met dewelke niet gearbeid is, die aan het juk niet getrokken heeft.
4 ayi balime si tɔsisi aɖe to, eye womede agble ɖi kpɔ o. Woaŋe kɔ nyinɔe la le afi ma.
En de oudsten derzelver stad zullen de jonge koe afbrengen in een ruw dal, dat niet bearbeid noch bezaaid zal zijn; en zij zullen deze jonge koe aldaar in het dal den nek doorhouwen.
5 “Nunɔlawo, ame siwo Yehowa, wò Mawu la tia be woawɔ dɔ le yeƒe ŋkume, ayra amewo, adrɔ̃ ʋɔnu, eye woahe to na amewo la
Dan zullen de priesters, de kinderen van Levi, toetreden; want de HEERE, uw God, heeft hen verkoren, om Hem te dienen, en om in des HEEREN Naam te zegenen, en naar hun mond zal alle twist en alle plaag afgedaan worden.
6 nava klɔ asi ɖe nyinɔe la dzi,
En alle oudsten derzelver stad, die naast aan den verslagene zijn, zullen hun handen wassen over deze jonge koe, die in dat dal de nek doorgehouwen is;
7 eye wòagblɔ be, ‘Menye míaƒe asiwoe kɔ ʋu sia ɖi o, eye míekpɔ hlɔ̃ sia dodo teƒe hã o.
En zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, en onze ogen hebben het niet gezien;
8 O! Yehowa, tsɔ nu vɔ̃ ke wò dukɔ Israel, si wò ŋutɔ nèɖe, eye mègada ame maɖifɔ sia wuwu ɖe dukɔ la dzi o. Tsɔ ame sia ƒe ʋukɔkɔɖi ƒe nu vɔ̃ ke mí.’
Wees genadig aan Uw volk Israel, dat Gij, o HEERE! verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israel! En dat bloed zal voor hen verzoend zijn.
9 Ale nàɖe fɔɖiɖi sia ɖa le mia dome to Yehowa ƒe sewo dzi wɔwɔ me.”
Alzo zult gij het onschuldig bloed uit het midden van u wegdoen; want gij zult doen, wat recht is in de ogen des HEEREN.
10 “Ne èyi aʋa, eye Yehowa, wò Mawu la na nèɖu futɔwo dzi,
Wanneer gij zult uitgetogen zijn tot den strijd tegen uw vijanden; en de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben in uw hand, dat gij hun gevangenen gevankelijk wegvoert;
11 eye ne èkpɔ ɖetugbi dzetugbe aɖe le aʋaléleawo dome la,
En gij onder de gevangenen zult zien een vrouw, schoon van gedaante, en gij lust tot haar gekregen zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt;
12 kplɔe yi wò aƒe me. Ele be wòaƒlɔ ta, aɖe fe,
Zo zult gij haar binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, en haar nagelen besnijden.
13 aɖe avɔ si wòta hafi wolée la da ɖi, ata avɔ bubu, eye wòanɔ wò aƒe me, afa fofoa kple dadaa ɣleti ɖeka blibo. Le esia megbe la, àte ŋu aɖee.
En zij zal het kleed harer gevangenis van zich afleggen, en in uw huis zitten, en haar vader en haar moeder een maand lang bewenen; en daarna zult gij tot haar ingaan, en haar man zijn, en zij zal u ter vrouwe zijn.
14 Ke ne èɖee vɔ hafi va kpɔ be meganyo na ye o la, ele be nàna ablɔɖee. Mègadzrae o, eye mègawɔe wò ŋutɔ wò kluvi hã o, elabena ède asi eŋu xoxo.”
En het zal geschieden, indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar haar begeerte; doch gij zult haar geenszins voor geld verkopen, gij zult met haar geen gewin drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt.
15 “Ne srɔ̃ eve le ŋutsu aɖe si, ŋutsua lɔ̃ srɔ̃a ɖeka, ke melɔ̃ evelia o, evɔ nyɔnu eveawo katã dzi vi nɛ, eye Via ŋutsu tsitsitɔ dadae nye srɔ̃a si ŋutsu la melɔ̃ o la,
Wanneer een man twee vrouwen heeft, een beminde, en een gehate; en de beminde en de gehate hem zonen zullen gebaard hebben, en de eerstgeboren zoon van de gehate zal zijn;
16 mele be ŋutsu la nana domenyinu Via ŋutsu ɖevitɔ, ame si dada wòlɔ̃ la wòasɔ gbɔ wu Via ŋutsu tsitsitɔ, ame si dadaa melɔ̃ o la tɔ o.
Zo zal het geschieden, ten dage als hij zijn zonen zal doen erven wat hij heeft, dat hij niet zal vermogen de eerstgeboorte te geven aan den zoon der beminde, voor het aangezicht van den zoon der gehate, die de eerstgeborene is.
17 Ele na ŋutsu la be wòawɔ dukɔa ƒe sea dzi, eye wòatsɔ Via ŋutsu suetɔ ƒe domenyinu ƒe teƒe eve ana Via ŋutsu tsitsitɔ, elabena eyae nye eƒe ŋusẽ ƒe gɔmetoto, eye etɔe nye ŋgɔgbevinyenye ƒe viɖewo katã, togbɔ be eyae nye srɔ̃ si fofoa melɔ̃ o la ƒe ŋutsuvi gbãtɔ hã.”
Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles, wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginsel zijner kracht, het recht der eerstgeboorte is het zijne.
18 “Ne viŋutsu sẽto, dzeaglã aɖe le ŋutsu aɖe si, meɖoa to fofoa kple dadaa o, togbɔ be wohea to nɛ hafi hã la,
Wanneer iemand een moedwilligen en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns vaders en de stem zijner moeder niet gehoorzaam is; en zij hem gekastijd zullen hebben, en hij naar hen niet horen zal,
19 ekema fofoa kple dadaa nakplɔe ayi dumemetsitsiawo gbɔ,
Zo zullen zijn vader en zijn moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad, en tot de poorte zijner plaats.
20 agblɔ be, ‘Mía viŋutsu sia sẽa to, dzea aglã, eye mewɔa míaƒe gbe dzi o; gawu la, enye ame vlo kple ahanomunɔ.’
En zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig, hij is onze stem niet gehoorzaam; hij is een brasser en zuiper.
21 Ekema dua me tɔwo aƒu kpee wòaku. Ne miewɔ alea la, miaɖe nu vɔ̃ sia tɔgbi ɖa le mia dome, eye Israel ɖekakpuiwo katã ase nya si dzɔ eye vɔvɔ̃ aɖo wo.
Dan zullen alle lieden zijner stad hem met stenen overwerpen, dat hij sterve; en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen; dat het gans Israel hore, en vreze.
22 “Ne ame aɖe wɔ nu si dze na ku, eye wode ka ve nɛ la,
Voorts, wanneer in iemand een zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben;
23 mele be eƒe ŋutilã kukua natsi kadeveti la ŋuti ŋu nake o. Ele be woaɖii gbe ma gbe ke, elabena Mawu ƒo fi de ame sia ame si woatsi ɖe ati ŋuti. Mègagblẽ kɔ ɖo na anyigba si Yehowa, wò Mawu la na wò la o.”
Zo zal zijn dood lichaam aan het hout niet overnachten; maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE, uw God, ten erve geeft.

< Mose 5 21 >