< Kings III 2 >
1 And the days of David drew near that he should die: and he addressed his son Solomon, saying, I go the way of all the earth:
Toen Davids einde naderde, gaf hij zijn zoon Salomon deze vermaningen:
2 but be thou strong, and shew thyself a man;
Ik ga de weg van al wat leeft. Wees sterk, en toon u een man!
3 and keep the charge of the Lord thy God, to walk in his ways, to keep the commandments and the ordinances and the judgments which are written in the law of Moses; that thou mayest understand what thou shalt do in all things that I command thee:
Let op uw plichten jegens Jahweh, uw God; bewandel zijn wegen en onderhoud zijn wetten, geboden, verordeningen en voorschriften, zoals die in de wet van Moses beschreven staan, opdat Hij u voorspoed schenke bij al wat ge doet en waarheen ge ook gaat.
4 that the Lord may confirm his word which he spoke, saying, If thy children shall take heed to their way to walk before me in truth with all their heart, [I promise thee], saying, there shall not fail thee a man on the throne of Israel.
Dan zal Jahweh het woord gestand doen, dat Hij tot mij gesproken heeft, toen Hij zeide: Wanneer uw zonen acht geven op hun gedrag, en getrouw voor mijn aanschijn wandelen met geheel hun hart en geheel hun ziel, dan zal op Israëls troon nooit een afstammeling van u ontbreken.
5 Moreover thou knowest all that Joab the son of Saruia did to me, what he did to the two captains of the forces of Israel, to Abenner the son of Ner, and to Amessai the son of Jether, that he slew them, and shed the blood of war in peace, and put innocent blood on his girdle that was about his loins, and on his sandal that was on his foot.
Overigens weet gij zelf, wat Joab, de zoon van Seroeja, mij heeft aangedaan, toen hij de beide veldheren van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jéter, vermoordde, om oorlogsbloed te wreken in vredestijd, en daardoor de gordel om mijn lenden en de schoenen aan mijn voeten met onschuldig bloed bevlekte.
6 Therefore thou shalt deal [with him] according to thy wisdom, and thou shalt not bring down his grey hairs in peace to the grave. (Sheol )
Handel naar uw wijsheid en laat zijn grijze haren niet in vrede ten grave dalen. (Sheol )
7 But thou shalt deal kindly with the sons of Berzelli the Galaadite, and they shall be among those that eat at thy table; for thus they drew nigh to me when I fled from the face of thy brother Abessalom.
Voor de zonen van Barzillai uit Gilad moet ge goed zijn. Laat ze tot uw disgenoten behoren; ze hebben ook mij geholpen, toen ik voor uw broer Absalom vluchtte.
8 And, behold, [there is] with thee Semei the son of Gera, a Benjamite of Baurim: and he cursed me with a grievous curse in the day when I went into the camp; and he came down to Jordan to meet me, and I swore to him by the Lord, saying, I will not put thee to death with the sword.
Dan hebt ge nog den Benjamiet Sjimi, den zoon van Gera uit Bachoerim. Hij heeft mij op onbeschaamde wijze vervloekt, toen ik naar Machanáim ging. Toen hij mij bij de Jordaan tegemoet kwam, heb ik hem bij Jahweh gezworen, dat ik hem niet met het zwaard zou doden,
9 But thou shalt by no means hold him guiltless, for thou art a wise man, and wilt know what thou shalt do to him, and shalt bring down his grey hairs with blood to the grave. (Sheol )
maar gij moogt hem niet onbestraft laten. Want ge zijt een wijs man en zult dus wel weten, wat u te doen staat, om zijn grijze haren bebloed naar het dodenrijk te zenden. (Sheol )
10 And David slept with his fathers, and was buried in the city of David.
Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd in de Davidstad begraven.
11 And the days which David reigned over Israel [were] forty years; he reigned seven years in Chebron, and thirty-three years in Jerusalem.
De tijd, die David over Israël geregeerd heeft, bedroeg veertig jaren; zeven jaren regeerde hij te Hebron, en drie en dertig te Jerusalem.
12 And Solomon sat on the throne of his father David, and his kingdom was established greatly.
En Salomon besteeg de troon van zijn vader David, en zijn koningschap bleef onbetwist.
13 And Adonias the son of Aggith came in to Bersabee the mother of Solomon, and did obeisance to her: and she said, Dost thou enter peaceably? and he said, Peaceably:
Eens kwam Adoni-ja, de zoon van Chaggit, bij Bat-Sjéba, de moeder van Salomon. Zij vroeg hem: Komt ge als vriend? Hij antwoordde: Ja.
14 I have business with thee. And she said to him, Say on.
En hij vervolgde: Ik zou u wel eens willen spreken. Ze zeide: Spreek.
15 And he said to her, Thou knowest that the kingdom was mine, and all Israel turned their face toward me for a king; but the kingdom was turned [from me] and became my brother's: for it was [appointed] to him from the Lord.
En hij sprak: Gij weet, dat het koningschap mij toekwam, en dat heel Israël mij als den toekomstigen koning beschouwde; maar het koningschap is buiten verwachting mijn broer ten deel gevallen, omdat Jahweh het voor hem had bestemd.
16 And now I make one request of thee, do not turn away thy face. And Bersabee said to him, Speak [on].
Nu heb ik u echter een verzoek te doen; wijs mij niet af. Ze antwoordde hem: Spreek.
17 And he said to her, Speak, I pray thee, to king Solomon, for he will not turn away his face from thee, and let him give me Abisag the Somanite for a wife.
En hij sprak: Zeg aan koning Salomon, dat hij mij Abisjag van Sjoenem tot vrouw geeft; u zal hij dat niet weigeren.
18 And Bersabee said, Well; I will speak for thee to the king.
En Bat-Sjéba zei: Goed; ik zal voor u met den koning spreken.
19 And Bersabee went in to king Solomon to speak to him concerning Adonias; and the king rose up to meet her, and kissed her, and sat on the throne, and a throne was set for the mother of the king, and she sat on his right hand.
Toen nu Bat-Sjéba bij koning Salomon kwam, om hem over Adoni-ja te spreken. stond de koning op, liep haar tegemoet en wierp zich voor haar neer; daarna ging hij op zijn troon zitten, en liet voor de koningin-moeder een zetel plaatsen; deze zette zich aan zijn rechterhand.
20 And she said to him, I ask of thee one little request; turn not away my face from thee. And the king said to her, Ask, my mother, and I will not reject thee.
Nu sprak zij: Ik heb u een klein verzoek te doen; wijs me niet af. De koning antwoordde: Vraag maar moeder, want u weiger ik niets.
21 And she said, Let, I pray thee, Abisag the Somanite be given to Adonias thy brother to wife.
Toen sprak zij: Geef Abisjag van Sjoenem aan uw broer Adoni-ja tot vrouw.
22 And king Solomon answered and said to his mother, And why hast thou asked Abisag for Adonias? ask for him the kingdom also; for he [is] my elder brother, and he has for his companion Abiathar the priest, and Joab the son of Saruia the commander-in-chief.
Maar koning Salomon antwoordde zijn moeder: Hoe kunt ge Abisjag van Sjoenem voor Adoni-ja vragen? Vraag liever het koningschap voor hem; hij is toch mijn oudere broer, en de priester Ebjatar en Joab, de zoon van Seroeja, houden het met hem.
23 And king Solomon swore by the Lord, saying, God do so to me, and more also, [if it be not] that Adonias has spoken this word against his own life.
En koning Salomon zwoer bij Jahweh: Zo mag God met mij doen en nog erger, als Adoni-ja dit niet met de dood bekoopt.
24 And now [as] the Lord lives who has established me, and set me on the throne of my father David, and he has made me a house, as the Lord spoke, this day shall Adonias be put to death.
Zo waar Jahweh leeft, die mij aangesteld en op de troon van mijn vader David geplaatst heeft, en mij een huis heeft gesticht, zoals Hij beloofd had; vandaag nog zal Adoni-jáhoe sterven.
25 So king Solomon sent by the hand of Banaeas the son of Jodae, and he slew him, and Adonias died in that day.
Daarop beval koning Salomon Benajáhoe, den zoon van Jehojada, hem neer te stoten. Zo stierf hij.
26 And the king said to Abiathar the priest, Depart thou quickly to Anathoth to thy farm, for thou art worthy of death this day; but I will not slay thee, because thou hast borne the ark of the covenant of the Lord before my father, and because thou was afflicted in all things wherein my father was afflicted.
Tot den priester Ebjatar zei de koning: Ga naar uw landgoed te Anatot; want al zijt ge de dood schuldig, toch zal ik u thans nog niet doen sterven, omdat gij de ark van Jahweh voor mijn vader David gedragen en al het leed van mijn vader gedeeld hebt.
27 And Solomon removed Abiathar from being a priest of the Lord, that the word of the Lord might be fulfilled, which he spoke concerning the house of Heli in Selom.
Zo verdreef Salomon Ebjatar uit Jahweh’s priesterschap, opdat vervuld zou worden, wat Jahweh te Sjilo over het huis van Heli gezegd had.
28 And the report came to Joab son of Saruia; for Joab had turned after Adonias, and he went not after Solomon: and Joab fled to the tabernacle of the Lord, and caught hold of the horns of the altar.
Toen Joab dit alles hoorde, vluchtte hij naar de tent van Jahweh en greep de hoornen van het altaar; want Joab had partij gekozen voor Adoni-ja, hoewel hij het voor Absalom niet had gedaan.
29 And it was told Solomon, saying, Joab has fled to the tabernacle of the Lord, and lo! he has hold of the horns of the altar. And king Solomon sent to Joab, saying, What ails thee, that thou hast fled to the altar? and Joab said, Because I was afraid of thee, and fled for refuge to the Lord. And Solomon sent Banaeas son of Jodae, saying, Go and slay him, and bury him.
Nu berichtte men aan koning Salomon, dat Joab naar de tent van Jahweh was gevlucht, en bij het altaar stond. Daarom zond Salomon Benajáhoe, den zoon van Jehojada, er heen met de opdracht: Ga en stoot hem neer.
30 And Banaeas son of Jodae came to Joab to the tabernacle of the Lord, and said to him, Thus says the king, Come forth. And Joab said, I will not come forth, for I will die here. And Banaeas son of Jodae returned and spoke to the king, saying, Thus has Joab spoken, and thus has he answered me.
Benajáhoe kwam bij de tent van Jahweh en zei tot Joab: De koning beveelt u, naar buiten te komen. Maar deze antwoordde: Neen, want hier wil ik sterven. Benajáhoe bracht dit antwoord aan den koning over en zeide: Zo en zo heeft Joab gesproken en mij geantwoord.
31 And the king said to him, Go, and do to him as he has spoken, and kill him: and thou shalt bury him, and thou shalt remove this day the blood which he shed without cause, from me and from the house of my father.
Toen beval hem de koning: Doe zoals hij gezegd heeft; sla hem neer en begraaf hem. Zo zult ge het onschuldige bloed, dat Joab vergoten heeft, van mij en het huis mijns vaders wegnemen,
32 And the Lord has returned upon his own head the blood of his unrighteousness, inasmuch as he attacked two men more righteous and better than himself, and slew them with the sword, and my father David knew not of their blood, [even] Abenner the son of Ner the commander-in-chief of Israel, and Amessa the son of Jether the commander-in-chief of Juda.
en zal Jahweh zijn bloed op zijn eigen hoofd doen neerkomen, omdat hij twee mannen, eerlijker en beter dan hij, heeft neergeslagen en buiten weten van mijn vader David met het zwaard heeft vermoord: Abner, den zoon van Ner, den legeroverste van Israël, en Amasa, den zoon van Jéter, den legeroverste van Juda.
33 And their blood is returned upon his head, and upon the head of his seed for ever: but to David, and his seed, and his house, and his throne, may there be peace for ever from the Lord.
Zo zal hun bloed voor altijd neerkomen op het hoofd van Joab en zijn nakomelingen; maar met David en zijn nakomelingen, zijn huis en zijn troon, zal het heil van Jahweh in eeuwigheid zijn!
34 So Banaeas son of Jodae went up, and attacked him, and slew him, and buried him in his house in the wilderness.
Toen ging Benajáhoe, de zoon van Jehojáda, heen, sloeg Joab neer en doodde hem; hij werd in zijn huis in de woestijn begraven.
35 And the king appointed Banaeas son of Jodae in his place over the host; and the kingdom was established in Jerusalem; and [as for] Sadoc the priest, the king appointed him to be high priest in the room of Abiathar. And Solomon son of David reigned over Israel and Juda in Jerusalem: and the Lord gave understanding to Solomon, and very much wisdom, and largeness of heart, as the sand by the sea-shore.
En de koning stelde Benajáhoe, den zoon van Jehojada, in Joabs plaats over het leger aan, en den priester Sadok in de plaats van Ebjatar.
Nu ontbood de koning Sjimi, en zeide hem: Bouw u een huis te Jerusalem en vestig u daar; gij moogt de stad volstrekt niet uitgaan, waarheen dan ook.
Want wanneer gij de stad verlaat, al was het maar even over het Kedrondal, dan kunt ge er zeker van zijn, dat ge sterven zult, en dan komt uw bloed op uw eigen hoofd neer.
Sjimi zei tot den koning: Goed; wat mijn heer en koning bevolen heeft, zal uw dienaar doen. En Sjimi bleef geruime tijd te Jerusalem wonen.
Maar na verloop van drie jaar vluchtten eens twee slaven van Sjimi naar Akisj, den zoon van Maäka, den koning van Gat. Toen Sjimi het bericht ontving, dat zijn slaven zich in Gat bevonden,
stond hij op, zadelde zijn ezel en begaf zich naar Akisj te Gat, om zijn slaven te halen; daarna verliet Sjimi Gat en bracht zijn slaven naar huis terug.
Maar toen Salomon vernomen had, dat Sjimi uit Jerusalem naar Gat gegaan en weer teruggekeerd was,
ontbood hij hem en zeide: Heb ik niet bij Jahweh gezworen en u uitdrukkelijk gewaarschuwd: Wanneer ge Jerusalem verlaat, waarheen dan ook, dan kunt ge er zeker van zijn, dat ge sterven zult? Toen hebt gij gezegd: Goed; ik heb het gehoord.
Waarom hebt ge u dan niet gestoord aan de eed bij Jahweh en aan het gebod, dat ik u gegeven heb?
En de koning vervolgde tot Sjimi: Gij kent zelf al het kwaad, dat uw geweten u ten aanzien van mijn vader David verwijt. Jahweh doet uw boosheid op uw eigen hoofd neerkomen;
maar koning Salomon zal gezegend zijn, en Davids troon vast staan voor Jahweh’s aanschijn in eeuwigheid!
Daarop beval de koning Benajáhoe, den zoon van Jehojada, hem buiten neer te slaan. Zo stierf hij.