Psalmen 88
1 Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U.
Maskil d'Héman Ezrahite, [qui est] un Cantique de Psaume, [donné] au maître chantre d'entre les enfants de Coré, [pour le chanter] sur Mahalath-lehannoth. Eternel! Dieu de ma délivrance, je crie jour et nuit devant toi.
2 Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei.
Que ma prière vienne en ta présence; ouvre ton oreille à mon cri.
Car mon âme a tout son saoul de maux, et ma vie est venue jusqu'au sépulcre. (Sheol h7585)
4 Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is;
On m'a mis au rang de ceux qui descendent en la fosse; je suis devenu comme un homme qui n'a plus de vigueur;
5 Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.
Placé parmi les morts, comme les blessés à mort couchés au sépulcre, desquels il ne te souvient plus, et qui sont retranchés par ta main.
6 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.
Tu m'as mis en une fosse des plus basses, dans des lieux ténébreux, dans des lieux profonds.
7 Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. (Sela)
Ta fureur s'est jetée sur moi, et tu m'as accablé de tous tes flots; (Sélah)
8 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen.
Tu as éloigné de moi ceux de qui j'étais connu, tu m'as mis en une extrême abomination devant eux; je suis enfermé tellement, que je ne puis sortir.
9 Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U.
Mon œil languit d'affliction; Eternel! je crie à toi tout le jour, j'étends mes mains vers toi.
10 Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? (Sela)
Feras-tu un miracle envers les morts? ou les trépassés se relèveront-ils pour te célébrer? (Sélah)
11 Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf?
Racontera-t-on ta miséricorde dans le sépulcre? [et] ta fidélité dans le tombeau?
12 Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
Connaîtra-t-on tes merveilles dans les ténèbres; et ta justice au pays d'oubli?
13 Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond.
Mais moi, ô Eternel! je crie à toi, ma prière te prévient dès le matin.
14 HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?
Eternel! pourquoi rejettes-tu mon âme, pourquoi caches-tu ta face de moi?
15 Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig.
Je suis affligé et comme rendant l'esprit dès ma jeunesse; j'ai été exposé à tes terreurs, et je ne sais où j'en suis.
16 Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan.
Les ardeurs de ta [colère] sont passées sur moi, et tes frayeurs m'ont retranché.
17 Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij.
Ils m'ont tout le jour environné comme des eaux, ils m'ont entouré tous ensemble.
18 Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis.
Tu as éloigné de moi mon ami, même mon intime ami, et ceux de qui je suis connu me sont des ténèbres.
