< Lukas 8 >

1 En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;
அபரஞ்ச யீஸு² ர்த்³வாத³ஸ²பி⁴​: ஸி²ஷ்யை​: ஸார்த்³த⁴ம்’ நாநாநக³ரேஷு நாநாக்³ராமேஷு ச க³ச்ச²ந் இஸ்²வரீயராஜத்வஸ்ய ஸுஸம்’வாத³ம்’ ப்ரசாரயிதும்’ ப்ராரேபே⁴|
2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren;
ததா³ யஸ்யா​: ஸப்த பூ⁴தா நிரக³ச்ச²ந் ஸா மக்³த³லீநீதி விக்²யாதா மரியம் ஹேரோத்³ராஜஸ்ய க்³ரு’ஹாதி⁴பதே​: ஹோஷே ர்பா⁴ர்ய்யா யோஹநா ஸூ²ஸா²நா
3 En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
ப்ரப்⁴ரு’தயோ யா ப³ஹ்வ்ய​: ஸ்த்ரிய​: து³ஷ்டபூ⁴தேப்⁴யோ ரோகே³ப்⁴யஸ்²ச முக்தா​: ஸத்யோ நிஜவிபூ⁴தீ ர்வ்யயித்வா தமஸேவந்த, தா​: ஸர்வ்வாஸ்தேந ஸார்த்³த⁴ம் ஆஸந்|
4 Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
அநந்தரம்’ நாநாநக³ரேப்⁴யோ ப³ஹவோ லோகா ஆக³த்ய தஸ்ய ஸமீபே(அ)மிலந், ததா³ ஸ தேப்⁴ய ஏகாம்’ த்³ரு’ஷ்டாந்தகதா²ம்’ கத²யாமாஸ| ஏக​: க்ரு’ஷீப³லோ பீ³ஜாநி வப்தும்’ ப³ஹிர்ஜகா³ம,
5 Een zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
ததோ வபநகாலே கதிபயாநி பீ³ஜாநி மார்க³பார்ஸ்²வே பேது​: , ததஸ்தாநி பத³தலை ர்த³லிதாநி பக்ஷிபி⁴ ர்ப⁴க்ஷிதாநி ச|
6 En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.
கதிபயாநி பீ³ஜாநி பாஷாணஸ்த²லே பதிதாநி யத்³யபி தாந்யங்குரிதாநி ததா²பி ரஸாபா⁴வாத் ஸு²ஸு²ஷு​: |
7 En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.
கதிபயாநி பீ³ஜாநி கண்டகிவநமத்⁴யே பதிதாநி தத​: கண்டகிவநாநி ஸம்’வ்ரு’த்³த்⁴ய தாநி ஜக்³ரஸு​: |
8 En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te horen, die hore.
தத³ந்யாநி கதிபயபீ³ஜாநி ச பூ⁴ம்யாமுத்தமாயாம்’ பேதுஸ்ததஸ்தாந்யங்குரயித்வா ஸ²தகு³ணாநி ப²லாநி பே²லு​: | ஸ இமா கதா²ம்’ கத²யித்வா ப்ரோச்சை​: ப்ரோவாச, யஸ்ய ஸ்²ரோதும்’ ஸ்²ரோத்ரே ஸ்த​: ஸ ஸ்²ரு’ணோது|
9 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
தத​: பரம்’ ஸி²ஷ்யாஸ்தம்’ பப்ரச்சு²ரஸ்ய த்³ரு’ஷ்டாந்தஸ்ய கிம்’ தாத்பர்ய்யம்’?
10 En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
தத​: ஸ வ்யாஜஹார, ஈஸ்²வரீயராஜ்யஸ்ய கு³ஹ்யாநி ஜ்ஞாதும்’ யுஷ்மப்⁴யமதி⁴காரோ தீ³யதே கிந்த்வந்யே யதா² த்³ரு’ஷ்ட்வாபி ந பஸ்²யந்தி ஸ்²ருத்வாபி ம பு³த்⁴யந்தே ச தத³ர்த²ம்’ தேஷாம்’ புரஸ்தாத் தா​: ஸர்வ்வா​: கதா² த்³ரு’ஷ்டாந்தேந கத்²யந்தே|
11 Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
த்³ரு’ஷ்டாந்தஸ்யாஸ்யாபி⁴ப்ராய​: , ஈஸ்²வரீயகதா² பீ³ஜஸ்வரூபா|
12 En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen; daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven, en zalig worden.
யே கதா²மாத்ரம்’ ஸ்²ரு’ண்வந்தி கிந்து பஸ்²சாத்³ விஸ்²வஸ்ய யதா² பரித்ராணம்’ ந ப்ராப்நுவந்தி ததா³ஸ²யேந ஸை²தாநேத்ய ஹ்ரு’த³யாத்ரு’ தாம்’ கதா²ம் அபஹரதி த ஏவ மார்க³பார்ஸ்²வஸ்த²பூ⁴மிஸ்வரூபா​: |
13 En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.
யே கத²ம்’ ஸ்²ருத்வா ஸாநந்த³ம்’ க்³ரு’ஹ்லந்தி கிந்த்வப³த்³த⁴மூலத்வாத் ஸ்வல்பகாலமாத்ரம்’ ப்ரதீத்ய பரீக்ஷாகாலே ப்⁴ரஸ்²யந்தி தஏவ பாஷாணபூ⁴மிஸ்வரூபா​: |
14 En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht.
யே கதா²ம்’ ஸ்²ருத்வா யாந்தி விஷயசிந்தாயாம்’ த⁴நலோபே⁴ந ஏஹிகஸுகே² ச மஜ்ஜந்த உபயுக்தப²லாநி ந ப²லந்தி த ஏவோப்தபீ³ஜகண்டகிபூ⁴ஸ்வரூபா​: |
15 En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen.
கிந்து யே ஸ்²ருத்வா ஸரலை​: ஸு²த்³தை⁴ஸ்²சாந்த​: கரணை​: கதா²ம்’ க்³ரு’ஹ்லந்தி தை⁴ர்ய்யம் அவலம்ப்³ய ப²லாந்யுத்பாத³யந்தி ச த ஏவோத்தமம்ரு’த்ஸ்வரூபா​: |
16 En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
அபரஞ்ச ப்ரதீ³பம்’ ப்ரஜ்வால்ய கோபி பாத்ரேண நாச்சா²த³யதி ததா² க²ட்வாதோ⁴பி ந ஸ்தா²பயதி, கிந்து தீ³பாதா⁴ரோபர்ய்யேவ ஸ்தா²பயதி, தஸ்மாத் ப்ரவேஸ²கா தீ³ப்திம்’ பஸ்²யந்தி|
17 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
யந்ந ப்ரகாஸ²யிஷ்யதே தாத்³ரு’க்³ அப்ரகாஸி²தம்’ வஸ்து கிமபி நாஸ்தி யச்ச ந ஸுவ்யக்தம்’ ப்ரசாரயிஷ்யதே தாத்³ரு’க்³ க்³ரு’ப்தம்’ வஸ்து கிமபி நாஸ்தி|
18 Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen worden.
அதோ யூயம்’ கேந ப்ரகாரேண ஸ்²ரு’ணுத² தத்ர ஸாவதா⁴நா ப⁴வத, யஸ்ய ஸமீபே ப³ர்த்³த⁴தே தஸ்மை புநர்தா³ஸ்யதே கிந்து யஸ்யாஸ்²ரயே ந ப³ர்த்³த⁴தே தஸ்ய யத்³யத³ஸ்தி தத³பி தஸ்மாத் நேஷ்யதே|
19 En Zijn moeder en Zijn broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen, vanwege de schare.
அபரஞ்ச யீஸோ² ர்மாதா ப்⁴ராதரஸ்²ச தஸ்ய ஸமீபம்’ ஜிக³மிஷவ​:
20 En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.
கிந்து ஜநதாஸம்பா³தா⁴த் தத்ஸந்நிதி⁴ம்’ ப்ராப்தும்’ ந ஸே²கு​: | தத்பஸ்²சாத் தவ மாதா ப்⁴ராதரஸ்²ச த்வாம்’ ஸாக்ஷாத் சிகீர்ஷந்தோ ப³ஹிஸ்திஷ்ட²நதீதி வார்த்தாயாம்’ தஸ்மை கதி²தாயாம்’
21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen.
ஸ ப்ரத்யுவாச; யே ஜநா ஈஸ்²வரஸ்ய கதா²ம்’ ஸ்²ருத்வா தத³நுரூபமாசரந்தி தஏவ மம மாதா ப்⁴ராதரஸ்²ச|
22 En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.
அநந்தரம்’ ஏகதா³ யீஸு²​: ஸி²ஷ்யை​: ஸார்த்³த⁴ம்’ நாவமாருஹ்ய ஜகா³த³, ஆயாத வயம்’ ஹ்ரத³ஸ்ய பாரம்’ யாம​: , ததஸ்தே ஜக்³மு​: |
23 En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
தேஷு நௌகாம்’ வாஹயத்ஸு ஸ நித³த்³ரௌ;
24 En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte.
அதா²கஸ்மாத் ப்ரப³லஜ²ஞ்ப்⁴ஸ²க³மாத்³ ஹ்ரதே³ நௌகாயாம்’ தரங்கை³ராச்ச²ந்நாயாம்’ விபத் தாந் ஜக்³ராஸ| தஸ்மாத்³ யீஸோ²ரந்திகம்’ க³த்வா ஹே கு³ரோ ஹே கு³ரோ ப்ராணா நோ யாந்தீதி க³தி³த்வா தம்’ ஜாக³ரயாம்ப³பூ⁴வு​: | ததா³ ஸ உத்தா²ய வாயும்’ தரங்கா³ம்’ஸ்²ச தர்ஜயாமாஸ தஸ்மாது³பௌ⁴ நிவ்ரு’த்ய ஸ்தி²ரௌ ப³பூ⁴வது​: |
25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?
ஸ தாந் ப³பா⁴ஷே யுஷ்மாகம்’ விஸ்²வாஸ​: க? தஸ்மாத்தே பீ⁴தா விஸ்மிதாஸ்²ச பரஸ்பரம்’ ஜக³து³​: , அஹோ கீத்³ரு’க³யம்’ மநுஜ​: பவநம்’ பாநீயஞ்சாதி³ஸ²தி தது³ப⁴யம்’ ததா³தே³ஸ²ம்’ வஹதி|
26 En zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is tegenover Galilea.
தத​: பரம்’ கா³லீல்ப்ரதே³ஸ²ஸ்ய ஸம்முக²ஸ்த²கி³தே³ரீயப்ரதே³ஸே² நௌகாயாம்’ லக³ந்த்யாம்’ தடே(அ)வரோஹமாவாத்³
27 En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.
ப³ஹுதித²காலம்’ பூ⁴தக்³ரஸ்த ஏகோ மாநுஷ​: புராதா³க³த்ய தம்’ ஸாக்ஷாச்சகார| ஸ மநுஷோ வாஸோ ந பரித³த⁴த் க்³ரு’ஹே ச ந வஸந் கேவலம்’ ஸ்²மஸா²நம் அத்⁴யுவாஸ|
28 En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!
ஸ யீஸு²ம்’ த்³ரு’ஷ்ட்வைவ சீச்ச²ப்³த³ம்’ சகார தஸ்ய ஸம்முகே² பதித்வா ப்ரோச்சைர்ஜகா³த³ ச, ஹே ஸர்வ்வப்ரதா⁴நேஸ்²வரஸ்ய புத்ர, மயா ஸஹ தவ க​: ஸம்ப³ந்த⁴​: ? த்வயி விநயம்’ கரோமி மாம்’ மா யாதய|
29 Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.
யத​: ஸ தம்’ மாநுஷம்’ த்யக்த்வா யாதும் அமேத்⁴யபூ⁴தம் ஆதி³தே³ஸ²; ஸ பூ⁴தஸ்தம்’ மாநுஷம் அஸக்ரு’த்³ த³தா⁴ர தஸ்மால்லோகா​: ஸ்²ரு’ங்க²லேந நிக³டே³ந ச ப³ப³ந்து⁴​: ; ஸ தத்³ ப⁴ம்’க்த்வா பூ⁴தவஸ²த்வாத் மத்⁴யேப்ராந்தரம்’ யயௌ|
30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.
அநந்தரம்’ யீஸு²ஸ்தம்’ பப்ரச்ச² தவ கிந்நாம? ஸ உவாச, மம நாம பா³ஹிநோ யதோ ப³ஹவோ பூ⁴தாஸ்தமாஸி²ஸ்²ரியு​: |
31 En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. (Abyssos g12)
அத² பூ⁴தா விநயேந ஜக³து³​: , க³பீ⁴ரம்’ க³ர்த்தம்’ க³ந்தும்’ மாஜ்ஞாபயாஸ்மாந்| (Abyssos g12)
32 En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.
ததா³ பர்வ்வதோபரி வராஹவ்ரஜஸ்²சரதி தஸ்மாத்³ பூ⁴தா விநயேந ப்ரோசு​: , அமும்’ வராஹவ்ரஜம் ஆஸ்²ரயிதும் அஸ்மாந் அநுஜாநீஹி; தத​: ஸோநுஜஜ்ஞௌ|
33 En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde.
தத​: பரம்’ பூ⁴தாஸ்தம்’ மாநுஷம்’ விஹாய வராஹவ்ரஜம் ஆஸி²ஸ்²ரியு​: வராஹவ்ரஜாஸ்²ச தத்க்ஷணாத் கடகேந தா⁴வந்தோ ஹ்ரதே³ ப்ராணாந் விஜ்ரு’ஹு​: |
34 En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
தத்³ த்³ரு’ஷ்ட்வா ஸூ²கரரக்ஷகா​: பலாயமாநா நக³ரம்’ க்³ராமஞ்ச க³த்வா தத்ஸர்வ்வவ்ரு’த்தாந்தம்’ கத²யாமாஸு​: |
35 En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
தத​: கிம்’ வ்ரு’த்தம் ஏதத்³த³ர்ஸ²நார்த²ம்’ லோகா நிர்க³த்ய யீஸோ²​: ஸமீபம்’ யயு​: , தம்’ மாநுஷம்’ த்யக்தபூ⁴தம்’ பரிஹிதவஸ்த்ரம்’ ஸ்வஸ்த²மாநுஷவத்³ யீஸோ²ஸ்²சரணஸந்நிதௌ⁴ ஸூபவிஸ²ந்தம்’ விலோக்ய பி³ப்⁴யு​: |
36 En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden.
யே லோகாஸ்தஸ்ய பூ⁴தக்³ரஸ்தஸ்ய ஸ்வாஸ்த்²யகரணம்’ த³த்³ரு’ஸு²ஸ்தே தேப்⁴ய​: ஸர்வ்வவ்ரு’த்தாந்தம்’ கத²யாமாஸு​: |
37 En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarenen baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
தத³நந்தரம்’ தஸ்ய கி³தே³ரீயப்ரதே³ஸ²ஸ்ய சதுர்தி³க்ஸ்தா² ப³ஹவோ ஜநா அதித்ரஸ்தா விநயேந தம்’ ஜக³து³​: , ப⁴வாந் அஸ்மாகம்’ நிகடாத்³ வ்ரஜது தஸ்மாத் ஸ நாவமாருஹ்ய ததோ வ்யாகு⁴ட்ய ஜகா³ம|
38 En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
ததா³நீம்’ த்யக்தபூ⁴தமநுஜஸ்தேந ஸஹ ஸ்தா²தும்’ ப்ரார்த²யாஞ்சக்ரே
39 Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had.
கிந்து தத³ர்த²ம் ஈஸ்²வர​: கீத்³ரு’ங்மஹாகர்ம்ம க்ரு’தவாந் இதி நிவேஸ²நம்’ க³த்வா விஜ்ஞாபய, யீஸு²​: கதா²மேதாம்’ கத²யித்வா தம்’ விஸஸர்ஜ| தத​: ஸ வ்ரஜித்வா யீஸு²ஸ்தத³ர்த²ம்’ யந்மஹாகர்ம்ம சகார தத் புரஸ்ய ஸர்வ்வத்ர ப்ரகாஸ²யிதும்’ ப்ராரேபே⁴|
40 En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.
அத² யீஸௌ² பராவ்ரு’த்யாக³தே லோகாஸ்தம்’ ஆத³ரேண ஜக்³ரு’ஹு ர்யஸ்மாத்தே ஸர்வ்வே தமபேக்ஷாஞ்சக்ரிரே|
41 En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jairus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen.
தத³நந்தரம்’ யாயீர்நாம்நோ ப⁴ஜநகே³ஹஸ்யைகோதி⁴ப ஆக³த்ய யீஸோ²ஸ்²சரணயோ​: பதித்வா ஸ்வநிவேஸ²நாக³மநார்த²ம்’ தஸ்மிந் விநயம்’ சகார,
42 Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.
யதஸ்தஸ்ய த்³வாத³ஸ²வர்ஷவயஸ்கா கந்யைகாஸீத் ஸா ம்ரு’தகல்பாப⁴வத்| ததஸ்தஸ்ய க³மநகாலே மார்கே³ லோகாநாம்’ மஹாந் ஸமாக³மோ ப³பூ⁴வ|
43 En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden,
த்³வாத³ஸ²வர்ஷாணி ப்ரத³ரரோக³க்³ரஸ்தா நாநா வைத்³யைஸ்²சிகித்ஸிதா ஸர்வ்வஸ்வம்’ வ்யயித்வாபி ஸ்வாஸ்த்²யம்’ ந ப்ராப்தா யா யோஷித் ஸா யீஸோ²​: பஸ்²சாதா³க³த்ய தஸ்ய வஸ்த்ரக்³ரந்தி²ம்’ பஸ்பர்ஸ²|
44 Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
தஸ்மாத் தத்க்ஷணாத் தஸ்யா ரக்தஸ்ராவோ ருத்³த⁴​: |
45 En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?
ததா³நீம்’ யீஸு²ரவத³த் கேநாஹம்’ ஸ்ப்ரு’ஷ்ட​: ? ததோ(அ)நேகைரநங்கீ³க்ரு’தே பிதரஸ்தஸ்ய ஸங்கி³நஸ்²சாவத³ந், ஹே கு³ரோ லோகா நிகடஸ்தா²​: ஸந்தஸ்தவ தே³ஹே க⁴ர்ஷயந்தி, ததா²பி கேநாஹம்’ ஸ்ப்ரு’ஷ்டஇதி ப⁴வாந் குத​: ப்ரு’ச்ச²தி?
46 En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is.
யீஸு²​: கத²யாமாஸ, கேநாப்யஹம்’ ஸ்ப்ரு’ஷ்டோ, யதோ மத்த​: ஸ²க்தி ர்நிர்க³தேதி மயா நிஸ்²சிதமஜ்ஞாயி|
47 De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
ததா³ ஸா நாரீ ஸ்வயம்’ ந கு³ப்தேதி விதி³த்வா கம்பமாநா ஸதீ தஸ்ய ஸம்முகே² பபாத; யேந நிமித்தேந தம்’ பஸ்பர்ஸ² ஸ்பர்ஸ²மாத்ராச்ச யேந ப்ரகாரேண ஸ்வஸ்தா²ப⁴வத் தத் ஸர்வ்வம்’ தஸ்ய ஸாக்ஷாதா³சக்²யௌ|
48 En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.
தத​: ஸ தாம்’ ஜகா³த³ ஹே கந்யே ஸுஸ்தி²ரா ப⁴வ, தவ விஸ்²வாஸஸ்த்வாம்’ ஸ்வஸ்தா²ம் அகார்ஷீத் த்வம்’ க்ஷேமேண யாஹி|
49 Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeielijk.
யீஸோ²ரேதத்³வாக்யவத³நகாலே தஸ்யாதி⁴பதே ர்நிவேஸ²நாத் கஸ்²சில்லோக ஆக³த்ய தம்’ ப³பா⁴ஷே, தவ கந்யா ம்ரு’தா கு³ரும்’ மா க்லிஸா²ந|
50 Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.
கிந்து யீஸு²ஸ்ததா³கர்ண்யாதி⁴பதிம்’ வ்யாஜஹார, மா பை⁴ஷீ​: கேவலம்’ விஸ்²வஸிஹி தஸ்மாத் ஸா ஜீவிஷ்யதி|
51 En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
அத² தஸ்ய நிவேஸ²நே ப்ராப்தே ஸ பிதரம்’ யோஹநம்’ யாகூப³ஞ்ச கந்யாயா மாதரம்’ பிதரஞ்ச விநா, அந்யம்’ கஞ்சந ப்ரவேஷ்டும்’ வாரயாமாஸ|
52 En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt.
அபரஞ்ச யே ருத³ந்தி விலபந்தி ச தாந் ஸர்வ்வாந் ஜநாந் உவாச, யூயம்’ மா ரோதி³ஷ்ட கந்யா ந ம்ரு’தா நித்³ராதி|
53 En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was.
கிந்து ஸா நிஸ்²சிதம்’ ம்ரு’தேதி ஜ்ஞாத்வா தே தமுபஜஹஸு​: |
54 Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op!
பஸ்²சாத் ஸ ஸர்வ்வாந் ப³ஹி​: க்ரு’த்வா கந்யாயா​: கரௌ த்⁴ரு’த்வாஜுஹுவே, ஹே கந்யே த்வமுத்திஷ்ட²,
55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude.
தஸ்மாத் தஸ்யா​: ப்ராணேஷு புநராக³தேஷு ஸா தத்க்ஷணாத்³ உத்தஸ்யௌ| ததா³நீம்’ தஸ்யை கிஞ்சித்³ ப⁴க்ஷ்யம்’ தா³தும் ஆதி³தே³ஸ²|
56 En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.
ததஸ்தஸ்யா​: பிதரௌ விஸ்மயம்’ க³தௌ கிந்து ஸ தாவாதி³தே³ஸ² க⁴டநாயா ஏதஸ்யா​: கதா²ம்’ கஸ்மைசித³பி மா கத²யதம்’|

< Lukas 8 >