Deuteronomium 28

1 En het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, zo zal de HEERE, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.

καὶ ἔσται ὡς ἂν διαβῆτε τὸν Ιορδάνην εἰς τὴν γῆν ἣν κύριος ὁ θεὸς ὑμῶν δίδωσιν ὑμῖν ἐὰν ἀκοῇ εἰσακούσητε τῆς φωνῆς κυρίου τοῦ θεοῦ ὑμῶν φυλάσσειν καὶ ποιεῖν πάσας τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ ἃς ἐγὼ ἐντέλλομαί σοι σήμερον καὶ δώσει σε κύριος ὁ θεός σου ὑπεράνω πάντων τῶν ἐθνῶν τῆς γῆς

2 En al deze zegeningen zullen over u komen, en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods, zult gehoorzaam zijn.

καὶ ἥξουσιν ἐπὶ σὲ πᾶσαι αἱ εὐλογίαι αὗται καὶ εὑρήσουσίν σε ἐὰν ἀκοῇ ἀκούσῃς τῆς φωνῆς κυρίου τοῦ θεοῦ σου

3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.

εὐλογημένος σὺ ἐν πόλει καὶ εὐλογημένος σὺ ἐν ἀγρῷ

4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.

εὐλογημένα τὰ ἔκγονα τῆς κοιλίας σου καὶ τὰ γενήματα τῆς γῆς σου τὰ βουκόλια τῶν βοῶν σου καὶ τὰ ποίμνια τῶν προβάτων σου

5 Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog.

εὐλογημέναι αἱ ἀποθῆκαί σου καὶ τὰ ἐγκαταλείμματά σου

6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.

εὐλογημένος σὺ ἐν τῷ εἰσπορεύεσθαί σε καὶ εὐλογημένος σὺ ἐν τῷ ἐκπορεύεσθαί σε

7 De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door een weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden.

παραδῷ κύριος ὁ θεός σου τοὺς ἐχθρούς σου τοὺς ἀνθεστηκότας σοι συντετριμμένους πρὸ προσώπου σου ὁδῷ μιᾷ ἐξελεύσονται πρὸς σὲ καὶ ἐν ἑπτὰ ὁδοῖς φεύξονται ἀπὸ προσώπου σου

8 De HEERE zal den zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.

ἀποστείλαι κύριος ἐπὶ σὲ τὴν εὐλογίαν ἐν τοῖς ταμιείοις σου καὶ ἐν πᾶσιν οὗ ἂν ἐπιβάλῃς τὴν χεῖρά σου ἐπὶ τῆς γῆς ἧς κύριος ὁ θεός σου δίδωσίν σοι

9 De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN, uws Gods, zult houden, en in Zijn wegen wandelen.

ἀναστήσαι σε κύριος ὁ θεός σου ἑαυτῷ λαὸν ἅγιον ὃν τρόπον ὤμοσεν τοῖς πατράσιν σου ἐὰν εἰσακούσῃς τῆς φωνῆς κυρίου τοῦ θεοῦ σου καὶ πορευθῇς ἐν ταῖς ὁδοῖς αὐτοῦ

10 En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen.

καὶ ὄψονταί σε πάντα τὰ ἔθνη τῆς γῆς ὅτι τὸ ὄνομα κυρίου ἐπικέκληταί σοι καὶ φοβηθήσονταί σε

11 En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands; op het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.

καὶ πληθυνεῖ σε κύριος ὁ θεός σου εἰς ἀγαθὰ ἐπὶ τοῖς ἐκγόνοις τῆς κοιλίας σου καὶ ἐπὶ τοῖς γενήμασιν τῆς γῆς σου καὶ ἐπὶ τοῖς ἐκγόνοις τῶν κτηνῶν σου ἐπὶ τῆς γῆς ἧς ὤμοσεν κύριος τοῖς πατράσιν σου δοῦναί σοι

12 De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen.

ἀνοίξαι σοι κύριος τὸν θησαυρὸν αὐτοῦ τὸν ἀγαθόν τὸν οὐρανόν δοῦναι τὸν ὑετὸν τῇ γῇ σου ἐπὶ καιροῦ αὐτοῦ εὐλογῆσαι πάντα τὰ ἔργα τῶν χειρῶν σου καὶ δανιεῖς ἔθνεσιν πολλοῖς σὺ δὲ οὐ δανιῇ καὶ ἄρξεις σὺ ἐθνῶν πολλῶν σοῦ δὲ οὐκ ἄρξουσιν

13 En de HEERE zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede te houden en te doen;

καταστήσαι σε κύριος ὁ θεός σου εἰς κεφαλὴν καὶ μὴ εἰς οὐράν καὶ ἔσῃ τότε ἐπάνω καὶ οὐκ ἔσῃ ὑποκάτω ἐὰν ἀκούσῃς τῶν ἐντολῶν κυρίου τοῦ θεοῦ σου ὅσα ἐγὼ ἐντέλλομαί σοι σήμερον φυλάσσειν καὶ ποιεῖν

14 En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.

οὐ παραβήσῃ ἀπὸ πάντων τῶν λόγων ὧν ἐγὼ ἐντέλλομαί σοι σήμερον δεξιὰ οὐδὲ ἀριστερὰ πορεύεσθαι ὀπίσω θεῶν ἑτέρων λατρεύειν αὐτοῖς

15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen.

καὶ ἔσται ἐὰν μὴ εἰσακούσῃς τῆς φωνῆς κυρίου τοῦ θεοῦ σου φυλάσσειν καὶ ποιεῖν πάσας τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ ὅσας ἐγὼ ἐντέλλομαί σοι σήμερον καὶ ἐλεύσονται ἐπὶ σὲ πᾶσαι αἱ κατάραι αὗται καὶ καταλήμψονταί σε

16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.

ἐπικατάρατος σὺ ἐν πόλει καὶ ἐπικατάρατος σὺ ἐν ἀγρῷ

17 Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog.

ἐπικατάρατοι αἱ ἀποθῆκαί σου καὶ τὰ ἐγκαταλείμματά σου

18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.

ἐπικατάρατα τὰ ἔκγονα τῆς κοιλίας σου καὶ τὰ γενήματα τῆς γῆς σου τὰ βουκόλια τῶν βοῶν σου καὶ τὰ ποίμνια τῶν προβάτων σου

19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.

ἐπικατάρατος σὺ ἐν τῷ ἐκπορεύεσθαί σε καὶ ἐπικατάρατος σὺ ἐν τῷ εἰσπορεύεσθαί σε

20 De HEERE zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gij haastelijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt.

ἐξαποστείλαι κύριός σοι τὴν ἔνδειαν καὶ τὴν ἐκλιμίαν καὶ τὴν ἀνάλωσιν ἐπὶ πάντα οὗ ἂν ἐπιβάλῃς τὴν χεῖρά σου ὅσα ἐὰν ποιήσῃς ἕως ἂν ἐξολεθρεύσῃ σε καὶ ἕως ἂν ἀπολέσῃ σε ἐν τάχει διὰ τὰ πονηρὰ ἐπιτηδεύματά σου διότι ἐγκατέλιπές με

21 De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdoe van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.

προσκολλήσαι κύριος εἰς σὲ τὸν θάνατον ἕως ἂν ἐξαναλώσῃ σε ἀπὸ τῆς γῆς εἰς ἣν σὺ εἰσπορεύῃ ἐκεῖ κληρονομῆσαι αὐτήν

22 De HEERE zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honigdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt.

πατάξαι σε κύριος ἀπορίᾳ καὶ πυρετῷ καὶ ῥίγει καὶ ἐρεθισμῷ καὶ φόνῳ καὶ ἀνεμοφθορίᾳ καὶ τῇ ὤχρᾳ καὶ καταδιώξονταί σε ἕως ἂν ἀπολέσωσίν σε

23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn.

καὶ ἔσται σοι ὁ οὐρανὸς ὁ ὑπὲρ κεφαλῆς σου χαλκοῦς καὶ ἡ γῆ ἡ ὑποκάτω σου σιδηρᾶ

24 De HEERE, uw God, zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt.

δῴη κύριος τὸν ὑετὸν τῇ γῇ σου κονιορτόν καὶ χοῦς ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβήσεται ἐπὶ σέ ἕως ἂν ἐκτρίψῃ σε καὶ ἕως ἂν ἀπολέσῃ σε

25 De HEERE zal u geslagen geven voor het aangezicht uwer vijanden; door een weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden.

δῴη σε κύριος ἐπικοπὴν ἐναντίον τῶν ἐχθρῶν σου ἐν ὁδῷ μιᾷ ἐξελεύσῃ πρὸς αὐτοὺς καὶ ἐν ἑπτὰ ὁδοῖς φεύξῃ ἀπὸ προσώπου αὐτῶν καὶ ἔσῃ ἐν διασπορᾷ ἐν πάσαις ταῖς βασιλείαις τῆς γῆς

26 En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken.

καὶ ἔσονται οἱ νεκροὶ ὑμῶν κατάβρωμα τοῖς πετεινοῖς τοῦ οὐρανοῦ καὶ τοῖς θηρίοις τῆς γῆς καὶ οὐκ ἔσται ὁ ἀποσοβῶν

27 De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.

πατάξαι σε κύριος ἐν ἕλκει Αἰγυπτίῳ ἐν ταῖς ἕδραις καὶ ψώρᾳ ἀγρίᾳ καὶ κνήφῃ ὥστε μὴ δύνασθαί σε ἰαθῆναι

28 De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verbaasdheid des harten;

πατάξαι σε κύριος παραπληξίᾳ καὶ ἀορασίᾳ καὶ ἐκστάσει διανοίας

29 Dat gij op den middag zult omtasten, gelijk als een blinde omtast in het donkere, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.

καὶ ἔσῃ ψηλαφῶν μεσημβρίας ὡσεὶ ψηλαφήσαι ὁ τυφλὸς ἐν τῷ σκότει καὶ οὐκ εὐοδώσει τὰς ὁδούς σου καὶ ἔσῃ τότε ἀδικούμενος καὶ διαρπαζόμενος πάσας τὰς ἡμέρας καὶ οὐκ ἔσται σοι ὁ βοηθῶν

30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken.

γυναῖκα λήμψῃ καὶ ἀνὴρ ἕτερος ἕξει αὐτήν οἰκίαν οἰκοδομήσεις καὶ οὐκ οἰκήσεις ἐν αὐτῇ ἀμπελῶνα φυτεύσεις καὶ οὐ τρυγήσεις αὐτόν

31 Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet wederkeren; uw klein vee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.

ὁ μόσχος σου ἐσφαγμένος ἐναντίον σου καὶ οὐ φάγῃ ἐξ αὐτοῦ ὁ ὄνος σου ἡρπασμένος ἀπὸ σοῦ καὶ οὐκ ἀποδοθήσεταί σοι τὰ πρόβατά σου δεδομένα τοῖς ἐχθροῖς σου καὶ οὐκ ἔσται σοι ὁ βοηθῶν

32 Uw zonen en uw dochteren zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag; maar het zal in het vermogen uwer hand niet zijn.

οἱ υἱοί σου καὶ αἱ θυγατέρες σου δεδομέναι ἔθνει ἑτέρῳ καὶ οἱ ὀφθαλμοί σου βλέψονται σφακελίζοντες εἰς αὐτά καὶ οὐκ ἰσχύσει ἡ χείρ σου

33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn.

τὰ ἐκφόρια τῆς γῆς σου καὶ πάντας τοὺς πόνους σου φάγεται ἔθνος ὃ οὐκ ἐπίστασαι καὶ ἔσῃ ἀδικούμενος καὶ τεθραυσμένος πάσας τὰς ἡμέρας

34 En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.

καὶ ἔσῃ παράπληκτος διὰ τὰ ὁράματα τῶν ὀφθαλμῶν σου ἃ βλέψῃ

35 De HEERE zal u slaan met boze zweren, aan de knieen en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel.

πατάξαι σε κύριος ἐν ἕλκει πονηρῷ ἐπὶ τὰ γόνατα καὶ ἐπὶ τὰς κνήμας ὥστε μὴ δύνασθαί σε ἰαθῆναι ἀπὸ ἴχνους τῶν ποδῶν σου ἕως τῆς κορυφῆς σου

36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.

ἀπαγάγοι κύριός σε καὶ τοὺς ἄρχοντάς σου οὓς ἐὰν καταστήσῃς ἐπὶ σεαυτόν εἰς ἔθνος ὃ οὐκ ἐπίστασαι σὺ καὶ οἱ πατέρες σου καὶ λατρεύσεις ἐκεῖ θεοῖς ἑτέροις ξύλοις καὶ λίθοις

37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen u de HEERE leiden zal.

καὶ ἔσῃ ἐκεῖ ἐν αἰνίγματι καὶ παραβολῇ καὶ διηγήματι ἐν πᾶσιν τοῖς ἔθνεσιν εἰς οὓς ἂν ἀπαγάγῃ σε κύριος ἐκεῖ

38 Gij zult veel zaads op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.

σπέρμα πολὺ ἐξοίσεις εἰς τὸ πεδίον καὶ ὀλίγα εἰσοίσεις ὅτι κατέδεται αὐτὰ ἡ ἀκρίς

39 Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.

ἀμπελῶνα φυτεύσεις καὶ κατεργᾷ καὶ οἶνον οὐ πίεσαι οὐδὲ εὐφρανθήσῃ ἐξ αὐτοῦ ὅτι καταφάγεται αὐτὰ ὁ σκώληξ

40 Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen.

ἐλαῖαι ἔσονταί σοι ἐν πᾶσι τοῖς ὁρίοις σου καὶ ἔλαιον οὐ χρίσῃ ὅτι ἐκρυήσεται ἡ ἐλαία σου

41 Zonen en dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan.

υἱοὺς καὶ θυγατέρας γεννήσεις καὶ οὐκ ἔσονταί σοι ἀπελεύσονται γὰρ ἐν αἰχμαλωσίᾳ

42 Al uw geboomte, en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten.

πάντα τὰ ξύλινά σου καὶ τὰ γενήματα τῆς γῆς σου ἐξαναλώσει ἡ ἐρυσίβη

43 De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen.

ὁ προσήλυτος ὅς ἐστιν ἐν σοί ἀναβήσεται ἐπὶ σὲ ἄνω ἄνω σὺ δὲ καταβήσῃ κάτω κάτω

44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.

οὗτος δανιεῖ σοι σὺ δὲ τούτῳ οὐ δανιεῖς οὗτος ἔσται κεφαλή σὺ δὲ ἔσῃ οὐρά

45 En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.

καὶ ἐλεύσονται ἐπὶ σὲ πᾶσαι αἱ κατάραι αὗται καὶ καταδιώξονταί σε καὶ καταλήμψονταί σε ἕως ἂν ἐξολεθρεύσῃ σε καὶ ἕως ἂν ἀπολέσῃ σε ὅτι οὐκ εἰσήκουσας τῆς φωνῆς κυρίου τοῦ θεοῦ σου φυλάξαι τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ καὶ τὰ δικαιώματα αὐτοῦ ὅσα ἐνετείλατό σοι

46 En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid.

καὶ ἔσται ἐν σοὶ σημεῖα καὶ τέρατα καὶ ἐν τῷ σπέρματί σου ἕως τοῦ αἰῶνος

47 Omdat gij den HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles;

ἀνθ’ ὧν οὐκ ἐλάτρευσας κυρίῳ τῷ θεῷ σου ἐν εὐφροσύνῃ καὶ ἀγαθῇ καρδίᾳ διὰ τὸ πλῆθος πάντων

48 Zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge.

καὶ λατρεύσεις τοῖς ἐχθροῖς σου οὓς ἐπαποστελεῖ κύριος ἐπὶ σέ ἐν λιμῷ καὶ ἐν δίψει καὶ ἐν γυμνότητι καὶ ἐν ἐκλείψει πάντων καὶ ἐπιθήσει κλοιὸν σιδηροῦν ἐπὶ τὸν τράχηλόν σου ἕως ἂν ἐξολεθρεύσῃ σε

49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan;

ἐπάξει κύριος ἐπὶ σὲ ἔθνος μακρόθεν ἀπ’ ἐσχάτου τῆς γῆς ὡσεὶ ὅρμημα ἀετοῦ ἔθνος ὃ οὐκ ἀκούσῃ τῆς φωνῆς αὐτοῦ

50 Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn.

ἔθνος ἀναιδὲς προσώπῳ ὅστις οὐ θαυμάσει πρόσωπον πρεσβύτου καὶ νέον οὐκ ἐλεήσει

51 En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien noch kudden van uw klein vee zal overig laten, totdat Hij u verdoe.

καὶ κατέδεται τὰ ἔκγονα τῶν κτηνῶν σου καὶ τὰ γενήματα τῆς γῆς σου ὥστε μὴ καταλιπεῖν σοι σῖτον οἶνον ἔλαιον τὰ βουκόλια τῶν βοῶν σου καὶ τὰ ποίμνια τῶν προβάτων σου ἕως ἂν ἀπολέσῃ σε

52 En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, dat u de HEERE, uw God, gegeven heeft.

καὶ ἐκτρίψῃ σε ἐν πάσαις ταῖς πόλεσίν σου ἕως ἂν καθαιρεθῶσιν τὰ τείχη σου τὰ ὑψηλὰ καὶ τὰ ὀχυρά ἐφ’ οἷς σὺ πέποιθας ἐπ’ αὐτοῖς ἐν πάσῃ τῇ γῇ σου καὶ θλίψει σε ἐν πάσαις ταῖς πόλεσίν σου αἷς ἔδωκέν σοι κύριος ὁ θεός σου

53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochteren, die u de HEERE, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen

καὶ φάγῃ τὰ ἔκγονα τῆς κοιλίας σου κρέα υἱῶν σου καὶ θυγατέρων σου ὅσα ἔδωκέν σοι κύριος ὁ θεός σου ἐν τῇ στενοχωρίᾳ σου καὶ ἐν τῇ θλίψει σου ᾗ θλίψει σε ὁ ἐχθρός σου

54 Aangaande den man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder, en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben;

ὁ ἁπαλὸς ἐν σοὶ καὶ ὁ τρυφερὸς σφόδρα βασκανεῖ τῷ ὀφθαλμῷ τὸν ἀδελφὸν καὶ τὴν γυναῖκα τὴν ἐν τῷ κόλπῳ αὐτοῦ καὶ τὰ καταλελειμμένα τέκνα ἃ ἂν καταλειφθῇ

55 Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees zijner zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u in al uw poorten zal benauwen.

ὥστε δοῦναι ἑνὶ αὐτῶν ἀπὸ τῶν σαρκῶν τῶν τέκνων αὐτοῦ ὧν ἂν κατέσθῃ διὰ τὸ μὴ καταλειφθῆναι αὐτῷ μηθὲν ἐν τῇ στενοχωρίᾳ σου καὶ ἐν τῇ θλίψει σου ᾗ ἂν θλίψωσίν σε οἱ ἐχθροί σου ἐν πάσαις ταῖς πόλεσίν σου

56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter;

καὶ ἡ ἁπαλὴ ἐν ὑμῖν καὶ ἡ τρυφερὰ σφόδρα ἧς οὐχὶ πεῖραν ἔλαβεν ὁ ποὺς αὐτῆς βαίνειν ἐπὶ τῆς γῆς διὰ τὴν τρυφερότητα καὶ διὰ τὴν ἁπαλότητα βασκανεῖ τῷ ὀφθαλμῷ αὐτῆς τὸν ἄνδρα αὐτῆς τὸν ἐν τῷ κόλπῳ αὐτῆς καὶ τὸν υἱὸν καὶ τὴν θυγατέρα αὐτῆς

57 En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten.

καὶ τὸ χόριον αὐτῆς τὸ ἐξελθὸν διὰ τῶν μηρῶν αὐτῆς καὶ τὸ τέκνον ὃ ἂν τέκῃ καταφάγεται γὰρ αὐτὰ διὰ τὴν ἔνδειαν πάντων κρυφῇ ἐν τῇ στενοχωρίᾳ σου καὶ ἐν τῇ θλίψει σου ᾗ θλίψει σε ὁ ἐχθρός σου ἐν πάσαις ταῖς πόλεσίν σου

58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE, uw God;

ἐὰν μὴ εἰσακούσητε ποιεῖν πάντα τὰ ῥήματα τοῦ νόμου τούτου τὰ γεγραμμένα ἐν τῷ βιβλίῳ τούτῳ φοβεῖσθαι τὸ ὄνομα τὸ ἔντιμον καὶ τὸ θαυμαστὸν τοῦτο κύριον τὸν θεόν σου

59 Zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn.

καὶ παραδοξάσει κύριος τὰς πληγάς σου καὶ τὰς πληγὰς τοῦ σπέρματός σου πληγὰς μεγάλας καὶ θαυμαστάς καὶ νόσους πονηρὰς καὶ πιστὰς

60 En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.

καὶ ἐπιστρέψει ἐπὶ σὲ πᾶσαν τὴν ὀδύνην Αἰγύπτου τὴν πονηράν ἣν διευλαβοῦ ἀπὸ προσώπου αὐτῶν καὶ κολληθήσονται ἐν σοί

61 Ook alle krankte, en alle plage, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.

καὶ πᾶσαν μαλακίαν καὶ πᾶσαν πληγὴν τὴν μὴ γεγραμμένην ἐν τῷ βιβλίῳ τοῦ νόμου τούτου ἐπάξει κύριος ἐπὶ σέ ἕως ἂν ἐξολεθρεύσῃ σε

62 En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt.

καὶ καταλειφθήσεσθε ἐν ἀριθμῷ βραχεῖ ἀνθ’ ὧν ὅτι ἦτε ὡσεὶ τὰ ἄστρα τοῦ οὐρανοῦ τῷ πλήθει ὅτι οὐκ εἰσηκούσατε τῆς φωνῆς κυρίου τοῦ θεοῦ ὑμῶν

63 En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.

καὶ ἔσται ὃν τρόπον εὐφράνθη κύριος ἐφ’ ὑμῖν εὖ ποιῆσαι ὑμᾶς καὶ πληθῦναι ὑμᾶς οὕτως εὐφρανθήσεται κύριος ἐφ’ ὑμῖν ἐξολεθρεῦσαι ὑμᾶς καὶ ἐξαρθήσεσθε ἀπὸ τῆς γῆς εἰς ἣν ὑμεῖς εἰσπορεύεσθε ἐκεῖ κληρονομῆσαι αὐτήν

64 En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen.

καὶ διασπερεῖ σε κύριος ὁ θεός σου εἰς πάντα τὰ ἔθνη ἀπ’ ἄκρου τῆς γῆς ἕως ἄκρου τῆς γῆς καὶ δουλεύσεις ἐκεῖ θεοῖς ἑτέροις ξύλοις καὶ λίθοις οὓς οὐκ ἠπίστω σὺ καὶ οἱ πατέρες σου

65 Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen, en mattigheid der ziel.

ἀλλὰ καὶ ἐν τοῖς ἔθνεσιν ἐκείνοις οὐκ ἀναπαύσει σε οὐδ’ οὐ μὴ γένηται στάσις τῷ ἴχνει τοῦ ποδός σου καὶ δώσει σοι κύριος ἐκεῖ καρδίαν ἀθυμοῦσαν καὶ ἐκλείποντας ὀφθαλμοὺς καὶ τηκομένην ψυχήν

66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn.

καὶ ἔσται ἡ ζωή σου κρεμαμένη ἀπέναντι τῶν ὀφθαλμῶν σου καὶ φοβηθήσῃ ἡμέρας καὶ νυκτὸς καὶ οὐ πιστεύσεις τῇ ζωῇ σου

67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.

τὸ πρωὶ ἐρεῖς πῶς ἂν γένοιτο ἑσπέρα καὶ τὸ ἑσπέρας ἐρεῖς πῶς ἂν γένοιτο πρωί ἀπὸ τοῦ φόβου τῆς καρδίας σου ἃ φοβηθήσῃ καὶ ἀπὸ τῶν ὁραμάτων τῶν ὀφθαλμῶν σου ὧν ὄψῃ

68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.

καὶ ἀποστρέψει σε κύριος εἰς Αἴγυπτον ἐν πλοίοις καὶ ἐν τῇ ὁδῷ ᾗ εἶπα οὐ προσθήσεσθε ἔτι ἰδεῖν αὐτήν καὶ πραθήσεσθε ἐκεῖ τοῖς ἐχθροῖς ὑμῶν εἰς παῖδας καὶ παιδίσκας καὶ οὐκ ἔσται ὁ κτώμενος