< Spreuken 18 >
1 Wie zich afscheiden wil, zoekt een voorwendsel; Met alle middelen stuurt hij op ruzie aan.
Wer sich absondert, trachtet nach einem Gelüst; gegen alle Einsicht [S. die Anm. zu Kap. 2,7] geht er heftig an. [Eig. fletscht er die Zähne]
2 Een domoor houdt niet van wijsheid, Maar zegt toch gaarne zijn mening.
Der Tor hat keine Lust an Verständnis, sondern nur daran, daß sein Herz sich offenbare.
3 Met de misdaad komt ook de minachting, Op de schanddaad volgt de smaad.
Wenn ein Gesetzloser kommt, so kommt auch Verachtung; und mit der Schande kommt Schmähung.
4 De woorden van sommige mensen zijn diepe wateren, Een bruisende beek, een bron van leven.
Die Worte aus dem Munde eines Mannes sind tiefe Wasser, ein sprudelnder Bach, ein Born [And.: ist der Born] der Weisheit.
5 Het is onverantwoord, partij te kiezen voor een boosdoener, of een onschuldige voor het gerecht te verdringen.
Es ist nicht gut, die Person des Gesetzlosen anzusehen, um den Gerechten zu beugen im Gericht.
6 Wat een dwaas zegt, leidt tot twist; Zijn mond roept om slaag.
Die Lippen des Toren geraten in Streit, [O. führen Streit herbei] und sein Mund ruft nach Schlägen.
7 Wat een dwaas zegt, stort hem in het ongeluk; Zijn woorden zijn een valstrik voor hemzelf.
Der Mund des Toren wird ihm zum Untergang, und seine Lippen sind der Fallstrick seiner Seele.
8 Woorden van een lastertong zijn als lekkernijen, Ze glijden af naar het diepste van de maag.
Die Worte des Ohrenbläsers sind wie Leckerbissen, und sie dringen hinab in das Innerste des Leibes.
9 Wie ook maar slap is in zijn werk, Is al een broer van de vernielgeest.
Auch wer sich lässig zeigt in seiner Arbeit, ist ein Bruder des Verderbers.
10 De naam van Jahweh is een sterke burcht; De rechtvaardige ijlt erheen, en is veilig.
Der Name Jehovas ist ein starker Turm; der Gerechte läuft dahin und ist in Sicherheit.
11 Het vermogen is voor den rijke een sterke vesting, In zijn verbeelding een hoge muur.
Das Vermögen des Reichen ist seine feste Stadt, und in seiner Einbildung gleich einer hochragenden Mauer.
12 Vóór de val is men hooghartig, Maar aan de eer gaat ootmoed vooraf.
Vor dem Sturze wird hoffärtig des Mannes Herz, und der Ehre geht Demut voraus.
13 Geeft iemand antwoord, eer hij heeft geluisterd, Dan strekt hem dit tot dwaasheid en schande.
Wer Antwort gibt, bevor er anhört, dem ist es Narrheit und Schande.
14 Geestkracht houdt iemand staande in zijn lijden, Maar wie beurt een gebroken geest weer op?
Eines Mannes Geist erträgt seine Krankheit; aber ein zerschlagener Geist, wer richtet ihn auf? [Eig. wer hebt [trägt] ihn?]
15 Een verstandig hart doet inzicht op, Het oor der wijzen spitst zich op kennis.
Das Herz des Verständigen erwirbt Erkenntnis, und das Ohr der Weisen sucht nach Erkenntnis.
16 Een geschenk verschaft iemand ruimte, Het geeft hem toegang tot de groten.
Das Geschenk des Menschen macht ihm Raum und verschafft ihm Zutritt zu den Großen.
17 Wie het eerst zijn zaak bepleit, krijgt gelijk; Maar dan komt zijn buur en zet hem recht.
Der erste in seiner Streitsache hat recht; doch sein Nächster kommt und forscht ihn aus.
18 Het lot maakt een einde aan twisten, En scheidt machtigen van elkaar.
Das Los schlichtet Zwistigkeiten und bringt Mächtige auseinander.
19 Een verongelijkte broer is ontoegankelijker dan een sterke vesting; Ruzie is als de grendel van een burcht.
Ein Bruder, an dem man treulos [frevelhaft] gehandelt hat, widersteht mehr als eine feste Stadt; und Zwistigkeiten sind wie der Riegel einer Burg.
20 Door de vrucht van de mond wordt iemands maag gevuld; Van de oogst zijner lippen wordt hij verzadigd
Von der Frucht des Mundes eines Mannes wird sein Inneres [Eig. sein Leib] gesättigt, vom Ertrage seiner Lippen wird er gesättigt.
21 Dood en leven zijn in de macht van de tong; Wie haar veel gebruikt, moet haar vrucht dan ook eten.
Tod und Leben sind in der Gewalt der Zunge, und wer sie liebt, wird ihre Frucht essen.
22 Wie een vrouw heeft gevonden, heeft iets goeds gevonden, En de gunst van Jahweh gewonnen.
Wer ein Weib gefunden, hat Gutes gefunden und hat Wohlgefallen erlangt von Jehova.
23 Al klaagt een arme nog zo smekend, De rijke antwoordt met hardheid.
Flehentlich bittet der Arme, aber der Reiche antwortet Hartes.
24 Er zijn makkers, die iemand in het ongeluk storten; Maar ook vrienden, die aanhankelijker zijn dan een broer.
Ein Mann vieler Freunde wird zu Grunde gehen; doch es gibt einen, der liebt und anhänglicher ist als ein Bruder.