< Lukas 11 >

1 Eens was Hij ergens aan het bidden. Toen Hij ophield, sprak een zijner leerlingen tot Hem: Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes het zijn leerlingen heeft geleerd.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎬ ᎢᎸᎯᏢ, ᎤᏑᎵᎪᏨ, ᎠᏏᏴᏫ ᎤᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏍᎩᏰᏲᎲᎦ ᎣᎦᏓᏙᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᏣᏂ ᏥᏄᏛᏁᎴ ᏥᏚᏪᏲᏁ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ.
2 Hij sprak tot hen: Zegt, wanneer gij bidt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw rijk kome.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᏥᏪᏍᎨᏍᏗ, ᎣᎩᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎮᎯ, ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᏕᏣᏙᎥᎢ; ᏨᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏫᎦᎾᏄᎪᎢ; ᎭᏓᏅᏖᏍᎬ ᏫᏂᎦᎵᏍᏓ ᎡᎶᎯ ᎾᏍᎩᏯ ᎦᎸᎳᏗ ᏥᏂᎦᎵᏍᏗᎭ.
3 Geef ons elke dag ons dagelijks brood.
ᎣᎦᎵᏍᏓᏴᏗ ᏍᎩᏁᎮᏍᏗ ᏂᏚᎩᏨᏂᏒᎢ.
4 En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan allen hun schuld. En leid ons niet in bekoring.
ᎠᎴ ᏗᎨᏍᎩᎥᏏᏉ ᎣᎩᏍᎦᏅᏨᎢ; ᎠᏴᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᏗᎦᏲᏥᏁᎰ ᏂᎦᏛ ᏦᏥᏚᎩ; ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᎤᏓᎪᎵᏰᏗᏱ ᏫᏗᏍᎩᏯᏘᏅᏍᏔᏅᎩ; ᏍᎩᏳᏓᎴᏍᎨᏍᏗᏉᏍᎩᏂ ᎤᏲ ᎨᏒᎢ.
5 Ook zeide Hij hun: Veronderstelt, iemand van u heeft een vriend, en hij gaat te middernacht naar hem toe, en zegt: Vriend, leen me drie broden;
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᎪ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎤᎵᎢ ᏰᎭ, ᎠᎴ ᎡᏃᏱ ᎠᏰᎵ ᏱᏭᎷᏤᎸ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏱᏄᏪᏎᎸ, ᎩᎾᎵᎢ, ᏦᎢ ᎦᏚ ᏗᏍᏆᏙᎳᏍᏓ;
6 want een van mijn vrienden is op reis bij me aangekomen, en ik heb niets om hem voor te zetten.
ᎣᎩᎾᎵᎢᏰᏃ ᎠᎢᏒ ᎠᎩᎷᏥ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏯᎩᎭ ᏥᏰᎳᏍᏙᏗ;
7 Zou dan de andere soms van binnen uit antwoorden, en zeggen: Val me niet lastig; de deur is al gesloten, en mijn kinderen zijn met mij te bed; ik kan niet opstaan, om het u te geven.
ᎾᏍᎩᏃ ᏗᏯᎥ ᏴᏓᎧᏁᎩ ᎯᎠ ᏱᏅᏓᎦᏫ, ᏞᏍᏗ ᏍᏆᏕᏯᏙᏔᏅᎩ; ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ ᎦᏳᎳ ᎠᏍᏚᎭ, ᏗᏂᏲᎵᏃ ᏗᏇᏥ ᎣᏥᏂᏝᎠ, ᎥᏝ ᏰᎵ ᏴᎦᎦᏗᏛ ᏱᏙᎦᎬᎥᏏ.
8 Ik zeg u: Al zou hij niet opstaan en het hem geven, omdat hij zijn vriend is, dan zal hij toch om zijn lastig aanhouden opstaan, en hem geven al wat hij nodig heeft.
ᎢᏨᏲᏎᎭ ᎬᏩᏗᏛᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᎴ ᏗᎬᏩᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏱᎩ, ᎤᎾᎵᎢᏉ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎾᏑᎵᎪᎬᎾᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ ᏯᏗᏛ ᎠᎴ ᏱᏕᎠᎲᏏ ᏂᎦᎥ ᏚᏚᎵᏍᎬᎢ.
9 Zo zeg Ik ook u: Vraagt en men zal u geven; zoekt en gij zult vinden; klopt en men zal u opendoen.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏥᏔᏲᎭ, ᎠᏎ ᏓᏰᏥᏁᎵ; ᎢᏥᏲᎦ, ᎠᏎ ᏓᏥᏩᏛᎯ; ᎢᏨᏂᎦ, ᎠᏎ ᏓᏰᏥᏍᏚᎢᎡᎵ;
10 Want wie vraagt, ontvangt; wie zoekt, vindt: wie klopt, hem doet men open.
ᎾᏂᎥᏉᏰᏃ ᎩᎶ ᏣᏂᏔᏲᎯᎰ ᎨᏥᏁᎰᎢ; ᎩᎶᏃ ᏧᏲᎰ ᎠᏩᏘᏍᎪᎢ; ᎩᎶᏃ ᏥᏫᎬᏂᎰ ᎠᏥᏍᏚᎢᎡᎰᎢ.
11 Welke vader is er onder u, die aan zijn zoon een steen zal geven, als hij om brood vraagt; of als hij om vis vraagt, hem in plaats van een vis, een slang zal geven;
ᎢᏳ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎢᏥᎦᏴᎵᎨ ᎨᏒ ᎤᏪᏥ ᎦᏚ ᏳᏔᏲᏎᎭ, ᏥᏌ ᏅᏯᏉ ᏯᎲᏏ? ᎢᏳ ᎠᎴ ᎠᏣᏗ ᏳᏔᏲᏎᎭ, ᏥᎪ ᎠᏣᏗ ᎤᏅᏁᏗ ᎨᏒ ᎢᎾᏛᏉ ᏱᎦᏅᎥᏏ?
12 of als hij vraagt om een ei, hem een schorpioen geven zal?
ᎢᏳ ᎠᎴ ᎤᏪᏥ ᏳᏔᏲᏎᎸ, ᏥᎪ ᎦᏙᎬ-ᎠᏓᏨᏯᏍᏗᏍᎩ ᏱᎦᏅᎥᏏ.
13 Als gij dan, aan uw kinderen goede gaven weet te schenken, hoewel gij boos zijt, hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader den Heiligen Geest geven aan wie tot Hem bidden!
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᏂᎯ ᎢᏥᏲᎢ, ᏱᏥᏏᎾᎯ ᎣᏍᏛ ᎨᏒ ᏗᏥᏁᏗᏱ ᏗᏤᏥ, ᎤᏟᎯᏳ ᏄᏛᏅᎢᏍᏗ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᏧᏁᏗᏱ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎬᏩᏔᏲᏎᎯ!
14 Eens dreef Hij een duivel uit, die stom was; en toen de duivel was uitgegaan, sprak de stomme. En het volk stond verbaasd.
ᎠᏍᎩᎾᏃ ᎦᏄᎪᏫᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏩᎨᏫ ᎨᏎᎢ. ᎯᎠ Ꮓ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎩᎾ ᎤᏄᎪᏨ ᎤᏩᎨᏫ ᎤᏬᏂᏎᎢ; ᏴᏫᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ.
15 Maar sommigen hunner zeiden: Door Beélzebub, den vorst der duivels, drijft Hij de duivels uit.
ᎢᎦᏛᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᎦᏄᎪᏫᏍᎦ ᎤᏍᏕᎵᎭ ᏇᎵᏥᏆ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎤᎾᏤᎵᎦ.
16 Anderen vroegen Hem een teken uit de hemel, om Hem op de proef te stellen.
ᎠᏂᏐᎢᏃ ᎬᏩᎪᎵᏰᏍᎬ, ᎬᏩᏔᏲᏎᎴ ᏧᎾᏄᎪᏫᏎᏗᏱ ᎤᏰᎸᏛ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ.
17 Maar Hij kende hun gedachten, en sprak tot hen: Ieder rijk, dat inwendig verdeeld is, zal worden verwoest; het ene huis zal er op het andere vallen.
ᎠᏎᏃ ᎠᎦᏔᎮ ᏄᏍᏛ ᏓᎾᏓᏅᏖᏍᎬ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎦᎥ ᎠᏰᎵ ᏕᎪᏢᏒᎢ ᏔᎵ ᏥᎾᏓᏗᏍᎪ ᎤᏩᏒ ᏣᏓᏡᏗᏍᎪᎢ, ᎠᏲᎪᏉ; ᎠᎴ ᏏᏓᏁᎸ ᏔᎵ ᏥᏄᏓᎣ ᎤᏩᏒ ᏣᏓᏡᏗᏍᎪ ᎠᏲᎪᎢ.
18 Wanneer dus de satan tegen zichzelf is verdeeld, hoe zal zijn rijk dan stand kunnen houden? Toch zegt gij, dat Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf.
ᎢᏳ ᎠᎴ ᏎᏓᏂ ᏔᎵ ᏱᏄᏓᎠ ᎤᏩᏒ ᏯᏓᏡᏗᎭ, ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᏱᏂᎬᏩᏍᏗᏉ ᎤᏤᎵᎪᎯ? ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏇᎵᏥᏆ ᎤᏍᏕᎵᎭ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏥᏕᎦᏄᎪᏫᏍᎦ ᏥᏍᎩᏲᏎᎭ.
19 Maar als Ik door Beélzebub de duivels uitdrijf, door wien drijven dan uw zonen ze uit? Daarom zullen zijzelf uw rechters zijn.
ᎢᏳᏃ ᏇᎵᏥᏆ ᏯᎩᏍᏕᎵᎭ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᏥᏄᎪᏫᏍᎬᎢ, ᎦᎪ ᎤᏂᏍᏕᎵᎭ ᏗᏤᏥ ᎾᏍᎩ ᏓᏂᏄᎪᏫᏍᎬᎢ? ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏗᎨᏧᎪᏓᏁᎯ ᎨᏎᏍᏗ.
20 Maar als Ik door de vinger Gods de duivels uitdrijf, dan is ook het koninkrijk Gods onder u gekomen.
ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎠᏴ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᏥᏄᎪᏫᏍᎬ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎦᏰᏌᏛ ᏱᎬᏗᎭ, ᎥᏝ ᏳᏜᏓᏏᏛᎭ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎢᏥᎷᏤᎸᎢ.
21 Wanneer de sterke in volle wapenrusting zijn erf bewaakt, dan is zijn have in veiligheid.
ᎢᏳᏃ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎵᏍᎦᏍᏙᏗ ᎬᏰᎯ ᏯᎦᏘᏯ ᎦᏁᎸᎢ ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏄᏍᏛ ᎤᎿᎭᎥᎢ.
22 Maar wanneer een, die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, dan ontneemt hij hem zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit.
ᎤᏟᏍᎩᏂ ᎢᏳᎵᏂᎩᏛ ᏳᏃᎵᎸ ᎠᎴ ᏳᏎᎪᎩᏒ, ᎤᎩᎡᎰ ᏂᎦᏛ ᎤᎵᏍᎦᏍᏙᏗ ᎤᎵᏍᎦᏍᏙᏔᏅᎢ, ᎠᎴ ᎠᏯᏙᎯᎰ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎤᏓᏬᏅᎲᎢ.
23 Wie niet met Mij is, is tegen Mij; en wie niet met Mij verzamelt, verstrooit.
ᎩᎶ ᎾᏆᎵᎪᏁᎲᎾ ᏥᎨᏐ ᎠᏆᏡᏗᏍᎪᏉ; ᎩᎶᏃ ᏃᏍᏗᏟᏏᏍᎬᎾ ᏥᎨᏐ ᎠᏗᎦᎴᏯᏍᎪᏉ.
24 Wanneer de onreine geest van iemand is uitgegaan, zwerft hij rond in dorre oorden; hij zoekt naar rust, en vindt ze niet. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis, waar ik ben uitgegaan.
ᎢᏳᏃ ᎦᏓᎭ ᎠᏓᏅᏙ ᏴᏫ ᎤᏄᎪᎩ, ᎡᏙᎰ ᎤᎧᏲᏛᎯ ᎨᏒᎢ, ᎤᏲᎰ ᎠᏣᏪᏐᎸᏍᏙᏗᏱ; ᎤᏠᎩᏃ, ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎪᎢ, ᏛᎦᏨᏏ ᏗᏇᏅᏒ ᏗᎩᏄᎪᏨ ᏮᏛᏥᎶᏏ.
25 En bij zijn komst vindt hij het geveegd en versierd.
ᏫᎦᎷᎩᏃ ᎠᏩᏘᏍᎪ ᎬᏃᏌᎲᎯ ᎠᎴ ᎪᏚᎢᏍᏔᏅᎯ ᎨᏐᎢ.
26 Dan gaat hij heen, en neemt zeven andere geesten met zich mee, die bozer zijn dan hijzelf; ze komen binnen, en gaan er wonen. En het einde van dien man wordt erger nog dan het begin.
ᎿᎭᏉᏃ ᎡᎪᎢ, ᎠᎴ ᏫᏓᏯᏂᏍᎪ ᎦᎵᏉᎩ ᏗᏓᏅᏙ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎤᏟ ᎢᏳᏂᏁᎫᏥᏛ ᎡᏍᎦᏉ ᎤᏩᏒ; ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏂᏴᎯᎰ ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎠᎾᏁᎳᏗᏍᎪᎢ; ᎣᏂᏱᏃ ᏄᏍᏛ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏟ ᎤᏲᎢᏳ ᎨᏐᎢ ᎡᏍᎦᏉ ᎢᎬᏱᏱ.
27 Terwijl Hij zo sprak, verhief een vrouw uit het volk haar stem, en zei Hem: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten die U hebben gezoogd.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎠᏏᏉ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᎨᏴ ᎨᎳ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎤᏌᎳᏓᏁ ᎧᏁᎬ ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᏂᎯ ᏣᎾᏄᎪᏫᏒᎯ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏣᏍᏛᏅᎯ.
28 Maar Hij zeide: Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven.
ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎥᎥ, ᎤᏟᎯᏳᏍᎩᏂ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎠᎾᏛᎩᏍᎩ ᎧᏃᎮᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏍᏆᏂᎪᏗᏍᎩ.
29 En toen de menigte samenstroomde, begon Hij aldus: Dit geslacht is een boos geslacht; het vraagt een teken, en geen teken zal hun worden gegeven, dan het teken van Jonas.
ᎿᎭᏉᏃ ᏴᏫ ᎦᏁᏄᎵ ᎤᎾᏓᏟᏌᏅ, ᎤᎴᏅᎮ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎤᏂᏲ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ; ᎤᏂᏲᎭ ᎤᏰᎸᏛᎢ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎨᏥᎾᏄᎪᏫᏎᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ ᎤᏰᎸᏛᎢ, ᏦᎾ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏤᎵ ᎤᏰᎸᏛ ᎤᏩᏒ.
30 Want zoals Jonas een teken was voor de Ninivieten, zo zal het ook de Mensenzoon zijn voor dit geslacht.
ᏦᎾᏰᏃ ᎤᏰᎸᏛ ᏥᏂᎨᎬᏁᎴ ᏂᏂᏫ ᎠᏁᎯ, ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏰᎸᏛ ᏅᏓᎨᎬᏁᎵ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ.
31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met de mannen van dit geslacht, en ze veroordelen; want ze kwam van het uiteinde der aarde om Sálomons wijsheid te horen; en zie, meer dan Sálomon is hier.
ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᎨᏴ ᏧᎦᎾᏮ ᏤᎮᎢ ᏙᏛᎾᎴᏂ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ ᏗᎫᎪᏙᏗᏱ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏧᎾᏚᎪᏓᏁᏗᏱ ᏂᏙᏓᎬᏁᎵ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏩᏍᏛ ᎢᏴᏛ ᎦᏙᎯ ᏧᏅᏎ ᎤᏛᎦᏂᎴ ᏐᎵᎹᏅ ᎠᎦᏔᎾᎥᎢ; ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎠᏂ ᎡᏙᎭ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎸᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏐᎵᎹᏅ.
32 De mannen van Ninive zullen in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en het veroordelen; want ze bekeerden zich op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas is hier.
ᏴᏫ ᏂᏂᏫ ᏣᏁᎮ ᏙᏛᎾᎴᏂ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ ᏗᎫᎪᏗᏱ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏧᎾᏚᎪᏓᏁᏗᏱ ᏅᏛᏅᏁᎵ; ᏚᏂᏁᏟᏴᏎᏰᏃ ᏚᎾᏓᏅᏛ ᏦᎾ ᏚᎵᏥᏙᏁᎸ; ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎠᏂ ᎡᏙᎭ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎸᏉᏗ ᎡᏍᎦᏉ ᏦᎾ.
33 Niemand steekt een lamp aan, om ze in de kelder of onder de korenmaat te zetten, maar op de kandelaar; opdat wie binnenkomt, het licht kan zien.
ᎥᏝ ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏨᏍᏛᎦ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎤᏕᎵᏒ ᏱᎦᎧᎲᏍᎪᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᎠᏟᎶᏍᏗ ᏱᎫᏢᏗᏍᎪᎢ, ᎦᎪᏗᏱᏍᎩᏂ ᎦᎪᏗᏍᎪᎢ, ᎾᏍᎩ ᏅᏛᏂᏴᎯᎯ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗᏱ ᎢᎦ ᎦᏛᎢ.
34 Uw oog is de lamp van het lichaam. Als uw oog goed is, dan is heel uw lichaam verlicht; maar deugt het niet, dan is ook uw lichaam in het duister.
ᎠᎦᏔ ᎠᏰᎸ ᎢᎦ ᎠᏘᏍᏓᏁᎯ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ, ᎢᏳᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᏄᏍᏛᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᎯᎦᏙᎵ, ᏂᎬ ᎯᏰᎸ ᎾᏍᏉ ᎧᎵᏬᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎦ ᎦᏘ; ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎯᎦᏙᎵ ᎤᏲ ᎨᏎᏍᏗ ᏂᎬ ᎯᏰᎸ ᎾᏍᏉ ᎧᎵᏬᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎤᎵᏏᎩ.
35 Zorgt er dus voor, dat het licht in u geen duisternis wordt.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎮᏯᏔᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎢᎦ ᎦᏘ ᎭᏫᏂ ᏤᎲ ᏞᏍᏗ ᎤᎵᏏᎩ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
36 Wanneer dus heel uw lichaam verlicht is, zonder een enkel duister deel, hoe zal het geheel dan verlicht zijn, als de lamp u nog met haar stralen verlicht.
ᎢᏳᏃ ᏂᎬ ᎯᏰᎸ ᎧᎵᏬᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎦ ᎦᏘ, ᎢᎸᎯᏢ ᏄᏓᏓᎸᎾ ᎤᎵᏏᎩ, ᏂᎬ ᎤᎧᎵᏨᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎦ ᎦᏘ, ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎣᏍᏛ ᎠᏓᏪᎵᎩᏍᎬ ᎢᎦ ᏥᏣᏘᏍᏓᏁᎰᎢ.
37 Terwijl Hij nog sprak, nodigde een farizeër Hem bij zich aan tafel; Hij trad binnen, en nam plaats
ᎠᏏᏉᏃ ᎦᏬᏂᏍᎨ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏆᎵᏏ ᎤᏔᏲᏎᎴ ᎤᎵᏍᏓᏴᎾᏁᏗᏱ; ᎤᏴᎴᏃ, ᎠᎴ ᎤᎵᎩᏳᏍᏓᏅᏁᎢ.
38 Maar de farizeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich niet eerst voor de maaltijd gewassen had.
ᎠᏆᎵᏏᏃ ᎤᎪᎲ ᎤᏍᏆᏂᎪᏎ ᏂᏚᏬᏑᎴᎥᎾ ᎨᏒ ᎠᏏᏉ ᏄᎵᏍᏓᏴᏅᎾ.
39 De Heer sprak tot hem: Gij, farizeër, gij reinigt dus de buitenkant van beker en schotel. maar uw eigen binnenste is vol roof en bederf.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎠᎴ ᎠᏖᎵᏙ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᏕᏥᏅᎦᎵᏍᎪᎢ; ᎭᏫᏂᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏥᎧᎵᏨᎯ ᎨᏐ ᎠᏎᏉ ᎠᏓᎩᎡᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎠᏍᎦᎾᎢ.
40 Dwazen! Heeft Hij, die het uitwendige maakte, ook het inwendige niet gemaakt?
ᎢᏥᏁᎫ, ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᎦᏚᎢᏗᏢ ᎡᎯ ᎤᏬᏢᏅᎯ ᎾᏍᏉ ᎭᏫᏂᏗᏢ ᎡᎯ ᏳᏬᏢᏁᎢ?
41 Geeft liever de inhoud als aalmoes; en zie, dan is alles u rein.
ᎤᎬᏫᏳᏎᏍᏗᏍᎩᏂ ᎢᏣᏓᏁᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎢᏥᎲᎢ; ᎬᏂᏳᏉᏃ ᏂᎦᏗᏳ ᎢᏣᏓᏅᎦᎸᎡᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ.
42 Maar wee u, farizeën! Want gij betaalt tienden van muntkruid, wijnruitplant en allerlei groenten, maar gij verwaarloost het recht en de liefde tot God. Dit moet men doen, en het andere niet laten.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎢᏥᏆᎵᏏ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᎠᏍᎪᎯᏁᏰᏃ ᎪᏣᎴᏛ ᎢᏣᎫᏱᏍᎪ ᏒᏟ ᎠᏟ ᎷᏫ ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎤᏰᎿᎭᎥᎢ, ᎢᏥᏃᎯᏯᏍᎪᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᎢᏯᏛᏁᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎨᏳᏗ ᎨᏒᎢ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ ᏱᏂᏣᏛᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᏐᎢ ᏂᏥᏃᎯᏴᎾᏉ ᏱᎨᏎᎢ.
43 Wee u, farizeën! Want gij zijt belust op de ereplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktpleinen.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏥᏆᎵᏏ! ᏕᏥᎸᏉᏙᏰᏃ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᏕᎦᏍᎩᎸ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎡᏥᏲᎵᏍᏗᏱ ᏗᎦᏃᏙᏗᏱ.
44 Wee u! Want gij zijt gelijk aan onzichtbare graven; de mensen lopen er over heen zonder het te weten.
ᎣᏲᎢᏳᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏗᏦᏪᎵᏍᎩ, ᎠᎴ ᎢᏥᏆᎵᏏ, ᎢᏣᏠᎾᏍᏗ! ᏂᎯᏰᏃ ᏓᏓᏂᏌᎲ ᏕᏣᏤᎸ ᏄᏪᎵᏍᏛᎾ ᏥᎨᏐᎢ, ᎠᎴ ᏴᏫ ᎦᏚᎢ ᎠᏂᎶᏍᎩ ᎥᏝ ᏱᎾᏙᎴᎰᏍᎪᎢ.
45 Een van de wetgeleerden nam het woord, en zeide tot Hem: Meester, door zo te spreken, beledigt ge ook ons.
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᎪᏏᏏᏍᎩ ᎤᏁᏤ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᏪᎭ ᎠᏴ ᎾᏍᏉ ᎨᏍᎩᏐᏢᏗᎭ.
46 Hij sprak: Ook u, wetgeleerden, wee! Want gij legt den mensen zware lasten op, maar zelf raakt gij de lasten met geen vinger aan.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏦᏏᏏᏍᎩ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᏕᏥᏐᏈᎸᏍᎪᏰᏃ ᏴᏫ ᏗᎵᏒᏍᏗ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏗᎵᏒᏍᏗᏱ, ᎢᏨᏒᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏴᎨᏥᏃᏟᏍᏓ ᏗᎵᏒᏍᏗ ᏴᎨᏨᏓ ᏌᏉ ᎢᏥᏰᏌᏛᎢ.
47 Wee u! Want gij bouwt de grafsteden der profeten, maar uw vaders hebben ze gedood.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ! ᏕᏦᏢᎯᏏᏍᎪᏰᏃ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏕᎨᏥᏂᏌᎲᎢ, ᎠᎴ ᏗᏥᏙᏓ ᏕᎤᏂᎸᎩ.
48 Zo getuigt gij, deel te hebben aan de daden van uw vaders; want zij doodden hen, gij bouwt.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎬᏂᎨᏒ ᏂᏨᏁᎭ ᎾᏍᎩ ᎣᏏᏳ ᎢᏥᏰᎸᏒ ᏄᏍᏛ ᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎸ ᏗᏥᎦᏴᎵᎨᎢ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᏚᏂᎸᎩ, ᏂᎯᏃ ᏕᏦᏢᎯᏏᎭ ᏕᎨᏥᏂᏎᎲᎢ.
49 Daarom heeft ook Gods wijsheid gezegd: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en sommigen van hen zullen ze doden en vervolgen;
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏄᏪᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏔᎾᎥᎢ, ᏓᎦᏥᏅᏏ ᏫᎬᏩᏂᎷᏤᏗᏱ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ, ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏛ, ᎾᏍᎩᏃ ᎢᎦᏛ ᏙᏛᏂᎵ ᎠᎴ ᏙᏛᏂᎨᎯᏙᎵ,
50 opdat van dit geslacht het bloed van alle profeten zou worden opgeëist, dat sinds de grondvesting der wereld vergoten is:
ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏂᎩᎬ ᎠᏨᏅᎯ ᎨᏒ ᎡᎶᎯ ᏧᏙᏢᏅ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴᏅᏛ ᎨᏥᏔᏲᏎᏗᏱ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ;
51 van het bloed van Abel af, tot het bloed van Zakarias toe, die gedood is tussen het altaar en de tempel. Ja, Ik zeg u, het zal van dit geslacht worden opgeëist.
ᎡᏈᎵ ᎤᎩᎬ ᏅᏛᎴᏅᏛ, ᏤᎩᎳᏯ ᎤᎩᎬ ᏩᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᏧᎵᏍᏆᏕᎴ ᎠᏰᎵ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗᏱ ᎤᏛᏅᏃ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎨᏥᏔᏲᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎪᎯ ᏣᏁᎭ.
52 Wee u, wetgeleerden! Want gij hebt de sleutel tot de kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan, en hen, die er in willen gaan, hebt gij tegengehouden.
ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏂᎯ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏦᏏᏏᏍᎩ! ᎢᏥᏴᏫᏛᎲᏰᏃ ᎠᏍᏚᎢᏍᏗ ᎠᎦᏙᎥᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ; ᎥᏝᏰᏃ ᎢᏨᏒ ᏱᏥᏴᎸ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏂᏴᎯᎯ ᏕᏥᏲᏍᏙᏓᏁᎸ.
53 Toen Hij hun dit gezegd had, begonnen de schriftgeleerden en farizeën Hem heftig aan te vallen, en Hem allerlei strikvragen te stellen;
ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏂᏕᎦᏪᏎᎮᎢ, ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎬᏩᏅᏫᏍᏗᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎬᏩᏂᎳᏕᎮ ᎤᎪᏗᏗ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎤᏃᎮᏗᏱ;
54 ze loerden er op, uit zijn mond iets op te vangen, om Hem te beschuldigen.
ᎬᏩᏯᏫᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏲᎮ ᎤᏂᏩᏛᎡᏗᏱ ᎪᎱᏍᏗ ᎦᎬᏩᎳᏫᏎᏗ ᎨᏒᎢ.

< Lukas 11 >