< 約伯記 20 >
Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
3 我已聽見那羞辱我,責備我的話; 我的悟性叫我回答。
Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
5 惡人誇勝是暫時的, 不敬虔人的喜樂不過轉眼之間嗎?
Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
7 他終必滅亡,像自己的糞一樣; 素來見他的人要說:他在哪裏呢?
Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
8 他必飛去如夢,不再尋見, 速被趕去,如夜間的異象。
Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
9 親眼見過他的,必不再見他; 他的本處也再見不着他。
Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
10 他的兒女要求窮人的恩; 他的手要賠還不義之財。
Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
11 他的骨頭雖然有青年之力, 卻要和他一同躺臥在塵土中。
Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
14 他的食物在肚裏卻要化為酸, 在他裏面成為虺蛇的惡毒。
Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
15 他吞了財寶,還要吐出; 上帝要從他腹中掏出來。
Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.
18 他勞碌得來的要賠還,不得享用; 不能照所得的財貨歡樂。
Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
19 他欺壓窮人,且又離棄; 強取非自己所蓋的房屋。
Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
21 其餘的沒有一樣他不吞滅, 所以他的福樂不能長久。
Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
22 他在滿足有餘的時候,必到狹窄的地步; 凡受苦楚的人都必加手在他身上。
Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
23 他正要充滿肚腹的時候, 上帝必將猛烈的忿怒降在他身上; 正在他吃飯的時候, 要將這忿怒像雨降在他身上。
Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
25 他把箭一抽,就從他身上出來; 發光的箭頭從他膽中出來, 有驚惶臨在他身上。
Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
26 他的財寶歸於黑暗; 人所不吹的火要把他燒滅, 要把他帳棚中所剩下的燒毀。
Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
28 他的家產必然過去; 上帝發怒的日子,他的貨物都要消滅。
De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
29 這是惡人從上帝所得的分, 是上帝為他所定的產業。
Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.