< 約伯記 19 >
Job antwoordde, en sprak:
Hoe lang nog blijft gij mij krenken, En mij onder woorden verpletteren?
Tien keer beschimpt gij mij reeds, En kwelt gij mij schaamteloos.
Zelfs al had ik mij werkelijk misdragen, Dan raakt het wangedrag mij alleen;
Gij mist het recht, een grote mond tegen mij op te zetten, Mijn schande mij te verwijten!
6 你們應當知道:是天主虐待了我,是他用自己的羅網圍困了我。
Erkent toch eindelijk, dat God mij kastijdt, En mij in zijn net heeft verstrikt!
7 我若高呼說:「殘暴,」但得不到答覆;我大聲呼冤,卻沒有正義。
Zie, ik roep: "Geweld!" maar vind geen verhoring, Ik roep om hulp: mij geschiedt geen recht!
8 他攔住我的去路,使我不得過去,使黑暗籠罩著我的去路。
Hij heeft mijn weg versperd: ik kan niet voorbij, En duisternis op mijn paden gelegd;
Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, De kroon mij van het hoofd gerukt.
10 他四面打擊我,使我逝去;拔除我的希望,猶如拔樹。
Hij heeft mij van alle kant ondermijnd: en daar ga ik heen; Mijn hoop ontworteld als een boom,
Zijn gramschap tegen mij laten woeden, Mij als zijn vijand behandeld.
12 他的軍隊一齊開來,修好道路攻擊我,圍著我的帳幕紮營。
Als één man rukken zijn benden aan, En banen hun weg naar mij heen; Ze legeren zich rond mijn tent, Ze zijn zonder genade!
Mijn broeders houden zich verre van mij, Mijn bekenden zijn vreemden voor mij;
14 鄰人和相識者都不見了,寄居我家的人都忘了我。
Mijn verwanten verdwenen, Mijn gasten zijn mij vergeten.
Mijn slavinnen zien mij aan voor een vreemde, Ik ben een onbekende voor haar;
Ik roep mijn slaaf: hij geeft mij geen antwoord, Zelfs al smeek ik er om.
Mijn vrouw walgt van mijn adem, En ik stink voor mijn zonen;
Zelfs de kinderen minachten mij, En brutaliseren mij, als ik optreed.
19 我的知交密友都憎惡我,我所愛的人也對我變了臉。
Al mijn getrouwen verafschuwen mij, Die ik liefhad, keren zich van mij af;
Mijn vlees teert weg in mijn huid Met mijn tanden knaag ik mijn beenderen af.
21 我的朋友,你們可憐可憐我罷! 因為天主的手打傷了我。
Erbarming, erbarming: gij tenminste, mijn vrienden, Want de hand van God heeft mij geraakt;
22 你們為何如同天主一樣逼迫我,吃了我的肉還不知足呢﹖
Waarom mij als een hert vervolgen, Nooit verzadigd aan mijn vlees!
O, werden mijn woorden opgeschreven, Opgetekend in een boek,
Met een stift van ijzer en lood Voor eeuwig op een rots gegrift:
25 我確實知道為我伸冤者還活著,我的辯護人要在地上起立。
Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, En ten leste op de aarde verschijnt;
Dat ik mij zal oprichten achter mijn huid, En van mijn vlees uit, God zal aanschouwen!
27 要看見他站在我這一方,我親眼要看見他,並非外人;我的五內因熱望而耗盡。
Ja, ik zal Hem aanschouwen, Mijn ogen zullen Hem zien, maar niet meer als vijand; Mijn nieren smachten in mijn schoot,
28 如果你們說:「我們怎能難為他﹖怎能在他身上尋到這事的根由﹖」
En wanneer gij dan zegt: Hoe vervolgen we hem, Welk voorwendsel zullen we tegen hem vinden;
29 你們應當害怕刀劍,因為報復罪惡者是刀劍;如此你們知道終有一個審判者。
Ducht dan het zwaard voor uzelf, Want dan zal de Gramschap de bozen verdelgen! Om te weten, of er gerechtigheid is!