< Ka La 1 >

1 Phatkhat mi ana dimsetna Jerusalem khopi chu tunvang kho gem a sodoh tai. Chitin namtin laha ana minthang khopi chu tunvang meithai a sodoh tan ahi. Vannoi leiset lengnu dinmun ana lo chu tunvang soh dinmun alo jotai.
Aleph. Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was, zij is als een weduwe geworden, zij, die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden.
2 Jan khovah vah'in mitlhi long chutchut in akap in ana ngailu cheng holah a jong alhamon ding aum tapouvin aloi agol chengse la aheodah leh adou gal in apang gam tauvin ahi.
Beth. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebakken; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden.
3 Galhingin Judah akai taovin soh channa leh engbolna athoh tan ahi. Gam dang nammite laha achengun kicholdona mun amujou pouvin ahi. Agalmite uvin a umkimvel’un jamdoh thei louvin akoichah tauve.
Gimel. Juda is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege de veelheid der dienstbaarheid; zij woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgers achterhalen ze tussen de engten.
4 Jerusalem lampiho akhul lhatan koi macha Pathen houna kin bol dingin ahung doh tapouvin, khopi kotpihola donlouvin aumgamtan athempu hou akhoisa gam tauvin anungah khangthah teu akhankho diu gelnan akap gam tauve.
Daleth. De wegen Sions treuren, omdat niemand op het feest komt; al haar poorten zijn woest, haar priesters zuchten: haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelve is in bitterheid.
5 A sugenthei houhi a Pakaiyun apang un ajalou teuchu akhantou tul tul jengun ahi. Pakaiyin achonset jih uva Jerusalem chu aengbol uva achateo galhinga kiman a gamla tah’a kikaimang gamu ahitauve.
He. Haar tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, haar vijanden zijn gerust; omdat haar de HEERE bedroefd heeft, vanwege de veelheid harer overtredingen; haar kinderkens gaan henen in de gevangenis voor het aangezicht des tegenpartijders.
6 Jerusalem khopi, ahoinale aloupina chu amang thah ahi tai. Alamkaiteu jong neh ding ham hing mu joulou sakhigol toh abang gam tauvin, agalmiteo masanga jam doh nading tha jong anei jou tapouve.
Vau. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; haar vorsten zijn als de herten, die geen weide vinden, en zij gaan krachteloos henen voor het aangezicht des vervolgers.
7 Lung lengvaija Jerusalem avale laitahin, tumasanga aphatlai nikho agel doh’e. Tunla agalmite khutnoija aum tan koimacha apanhu ding aum tapoi. Agalmiteuvin ajep lhu’uvin alhu ho chu aveuvin anuisat’un ahi.
Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvuldige ballingschap, indachtig aan al haar gewenste dingen, die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt, en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen.
8 Achonset behseh jeh'in Jerusalem ponse bangin paimangin aumtan. Tumasanga anagel thupi hon, tuhin anoisetauve, ajehchu aponu kiho-lhah peha jumle jachat thoha um ahitaove. Hijeh chun hahdoh ngamlou hella khoisa jing jenga um ahitai.
Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen, die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd.
9 Amaho hin a khonung diu kigel phah louhelin jonthanhoina in akisuhboh uve. Amaho a kemsuh jing tauvin, a lhamon diu aphong ding diu koima aum tapoi. Pakai ka hahsetnao nei vetpeh un tin akap tauve.
Teth. Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste, daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald; zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellende aan, want de vijand maakt zich groot.
10 Galmiten ajokhophelun anei jouseu akichom tauve. Pakaiyin a Hou-in sunga lut dia anaphallou nam dangte chun ahouin sungu asuh boh pehu chu amudoh tauvin ahi.
Jod. De tegenpartijder heeft zijn hand aan al haar gewenste dingen uitgebreid; immers heeft zij aangezien, dat de heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan Gij geboden hadt, dat zij in Uw gemeente niet komen zouden.
11 Amiteu nehding hollin apeng jen jun tauvin, a hinjouna diuvin anei agouvu ajohdohun, vo Pakai neihin veuvin e-chan geija thet le kidah’a ka um’u hitam tin akap tauve.
Caph. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijs gegeven, om de ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben.
12 Vo chele vahle, hilang hin hopa ho hiche thilsoh hi ija na gellou u-ham? Pathenin ka chunguva alunghan abuhlhah nale eibol gimnau hi vetem uvin.
Lamed. Gaat het ulieden niet aan, gij allen, die over weg gaat? Schouwt het aan en ziet, of er een smart zij gelijk mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede de HEERE mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns.
13 Aman vanna konin meikong ahin sep lhan kagu kachang’u ahalgo tai. Aman ka lampi uva thang a kamin eile hoitauve. Aman eichom thengselun nilhum lhumin hahsatna eithoh sahun ahi.
Mem. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag.
14 Ka chonsetnao khaovin eikanun sohchanna nam kolin eihenun ahi. Pakaiyin katha’u eisuh ngoi pehun kagal miteu komah eipedohun akhutuva chatmon ka um taove.
Nun. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, zij zijn samengevlochten, zij zijn op mijn hals geklommen; Hij heeft mijn kracht doen vervallen; de HEERE heeft mij in hun handen gegeven, ik kan niet opstaan.
15 Pakaiyin kalah'uva um kami hatteu thaneina asulhan kakhang thahteo suhmangna dingin galmite amangchan ahi, Pakaiyin lengpithei chilna akisuhchip bangin akhopi hoitah chu a suchip tan ahi.
Samech. De Heere heeft al mijn sterken in het midden van mij vertreden; Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen, om mijn jongelingen te verbreken; de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda, aangetreden.
16 Hicheho jouse jeh'in kakapin kamitlhi kamaija alonglha jenjung jingin ahinlah koima eilhamon ding le eitilhembi ding aum pon ahi. Galmiten eijou khup del tauvin, kakhang thahte’u khonung ding jong abing tan ahi.
Ain. Om dezer dingen wille ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de trooster, die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft.
17 Jerusalemin panpi ngaiyin akhut alhang dohin ahinlah apanpi ding amu joupoi. Pakaiyin Ami Isrealte chunga, aheng akom ho chu agalmi asohdoh pehhan! Ama ho hi ponse banga paimanga um ahitai.
Pe. Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als een afgezonderde vrouw onder hen.
18 Jerusalemin aseiyin Pakai hi adih’e, ajeh chu keiman ama dounan na kana tong’e, chitin namtinin ka thusei hi neingai pehun, ka thoh gimna hi neihet pehun, ka chanute’u leh ka chapate’u khol gamla taha galhingin eikaimang peh tauve.
Tsade. De HEERE is rechtvaardig, want ik ben Zijn mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan.
19 Keiman kaloi kagolte koma kithopina kathumin amahonla eingai peh pouve. Ka themputeu leh ka lamkaiteu khopi sung’a kelin athi gam tauve, ahinkhou kihuhdohna ding aholun amu jou pove.
Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken.
20 Pakai kalung lengvaina neivetpehin, ka chonset jeh'in ka lungthim ahesoh’e, kholai dung’a kitha tona aumin insung lang’a thilong aki jam’e.
Resch. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; van buiten heeft mij het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de dood.
21 Ka lung gim ka khoisatna mitam tahin eijah pehin ahinlah koima chan eihung lhamon pon ahi. Ka galmiten kathoh gimna ajah phatun Pakai nangin neibolnao hi akipa piuvin ahi. Oh Pakai keiho thoh tobang banga amaho nathohsah dinga naseipihnao nikhochu lhunsah loiyin.
Schin. Zij horen, dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad; en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben, dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben.
22 Pakai ka chonsetnao jeh'a nei engbol bangu chun amahon eibolsetnao hi venlang amahojong engbolin. Ka lengvainao hi atamvalin ka lungthim sung’u asuna lheh jeng’e.
Thau. Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele, en mijn hart is mat.

< Ka La 1 >