< ᏥᎻ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 2 >

1 ᎢᏓᎵᏅᏟ, ᎡᏦᏳᏒ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᎦᏤᎵ ᏥᏌ ᎦᎶᏁᏛ, ᏞᏍᏗ ᏔᎵ ᏳᏛᏕᏍᏗ ᏗᏓᎸᏉᏙᏗ ᎨᏒᎢ.
Mijn broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aanneming des persoons.
2 ᎢᏳᏰᏃ ᎩᎶ ᎠᏍᎦᏯ ᏳᏴᎵᎸ ᏕᏥᎳᏫᎥᎢ ᎠᏕᎸ ᏓᎶᏂᎨ ᎤᎵᏰᏑᏍᏙᎩ ᏧᏬᏚᎯ ᏧᏄᏩᎢ, ᎾᏍᏉᏃ ᏳᏴᎵᎸ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎾᏕᎩ ᏗᎦᏓᎭ ᏧᏄᏩᎢ;
Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleding;
3 ᏰᏥᎸᏉᏔᏅᏃ ᏧᏬᏚᎯ ᏧᏄᏩᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏱᏁᏥᏪᏎᎸ, ᎠᏂ ᎣᏍᏛ ᎨᏒ ᎯᎲᎦ, ᎤᏲᏃ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎯᎠ ᏱᏁᏥᏪᏎᎸ, ᎾᎿᎭᎾ ᎯᏙᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏂ ᎯᎲᎦ ᎯᏆᎳᏏᏗᏱ ᎠᎩᏍᎩᎸ ᎭᏫᏂᏗᏢ;
En gij zoudt aanzien dengene, die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij daar; of: Zit hier onder mijn voetbank;
4 ᏞᏍᏗ ᎿᎭᏉ ᏕᏣᏓᏅᏛ ᏱᏗᏣᏓᎸᏉᏗᎭ, ᎠᎴ ᏝᏍᎪ ᏗᏧᎪᏗᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᎩ ᏱᏂᏣᎵᏍᏔᏅ?
Hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van kwade overleggingen?
5 ᎢᏣᏛᎬᎦ ᎢᏨᎨᏳᎢ ᎢᏓᎵᏅᏟ, ᏝᏍᎪ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏱᏚᏑᏰᏒ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᎡᎶᎯ ᎠᏁᎯ, ᎤᏁᎿᎭᎢᏳ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᏙᎵᎦ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᎾᏍᎩ ᏧᏚᎢᏍᏓᏁᎸᎯ ᏥᎩ ᎬᏩᎨᏳᎯ?
Hoort, mijn geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk Hij belooft dengenen, die Hem liefhebben?
6 ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏰᏥᎦᏌᏯᏍᏔᏅ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ. ᏝᏍᎪ ᏧᏁᎿᎭᎢ ᎤᏲ ᏱᏂᎨᏨᎿᎭᏕᎪᎢ, ᎠᎴ ᏱᏗᎨᏣᏘᏃᎯᎰ ᏗᎫᎪᏙᏗᏱ?
Maar gij hebt den armen oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet tot de rechterstoelen?
7 ᏝᏍᎪ ᏯᏂᏐᏢᎢᏍᏗᏍᎪ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏕᎤᏙᎥ ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᏤᏦᏍᏔᏅᎯ ᏥᎩ?
Lasteren zij niet den goeden naam, die over u aangeroepen is?
8 ᎢᏳᏃ ᎢᏥᎧᎵᎢᎮᏍᏗ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎸᎢ, “ᏨᏒ ᏥᏂᏣᏓᎨᏳᎭ ᏂᎨᏳᏎᏍᏗ ᎾᎥ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ,” ᏣᏗᎭ, ᎣᏏᏳ ᏱᏂᏣᏛᎦ.
Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel;
9 ᎢᏳᏍᎩᏂᏃ ᏙᏣᏓᎸᏉᏗᏍᎨᏍᏗᏉ, ᎢᏥᏍᎦᏅᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏗᎧᎾᏩᏛᏍᏗ ᏕᏧᎪᏓᏁᎮᏍᏗ ᎢᏥᏍᎦᏅᏨᎯ ᎨᏒᎢ.
Maar indien gij den persoon aanneemt, zo doet gij zonde, en wordt van de wet bestraft als overtreders.
10 ᎩᎶᏰᏃ ᏂᎦᏛ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏱᏓᎧᎿᎭᏩᏕᎦ, ᏑᏓᎴᎩᏉᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᏯᏲᏍᏗᎭ, ᏂᎦᏛ ᏚᏲᏍᏔᏃᎢ.
Want wie de gehele wet zal houden, en in een zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle.
11 ᎯᎠᏰᏃ ᎢᏳᏪᏛ ᏥᎩ, “ᏞᏍᏗ ᏣᏓᏲᏁᎸᎩ,” ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᎢᏳᏪᏛ ᎢᎩ, “ᏞᏍᏗ ᏣᏓᎸᎩ;” ᎾᏍᎩᏃ ᎢᏳᏃ ᏂᏣᏓᏲᏁᎸᎾ ᏱᎩ, ᎠᏎᏃ ᏱᏣᏓᎸ, ᎿᎭᏉ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎯᏲᏍᏗᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏅ.
Want Die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen, Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden.
12 ᎢᏥᏁᎬᎢ ᎠᎴ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᎤᏂᏁᎢᏍᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏗᎨᎫᎪᏓᏁᏗ ᏥᎩ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎬᏓᎧᎲᏍᎩ ᎨᎬᏓᏁᏗ ᏥᎩ.
Spreekt alzo, en doet alzo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden.
13 ᎾᏥᏙᎵᎬᎾᏰᏃ ᏣᎫᎪᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏄᏓᏙᎵᏨᎯ; ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏃ ᎨᏒ ᎠᏓᎵᏁᏗᏕᎭ ᏗᎫᎪᏙᏗ ᎨᏒᎢ.
Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene, die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.
14 ᎦᏙ ᎬᏙᏗ, ᎢᏓᎵᏅᏟ, ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎠᏉᎯᏳᎭ ᏯᏗᎭ, ᏂᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎾᏃ ᏱᎩ? ᎤᏬᎯᏳᏒᏍᎪ ᏰᎵᏉ ᏳᏍᏕᎸ?
Wat nuttigheid is het, mijn broeders, indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft, en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zaligmaken?
15 ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎢᎩᏅᏟ ᎠᎴ ᎢᎩᏙ ᏧᏂᏰᎸᎭ ᏱᎩ, ᎠᎴ ᏳᏂᏂᎬᎦ ᏂᏚᎩᏨᏂᏒ ᎠᎵᏍᏓᏴᏗ ᎨᏒᎢ,
Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben aan dagelijks voedsel;
16 ᎩᎶᏃ ᏂᎯ ᎢᏣᏓᏡᎬ ᎯᎠ ᏱᏂᏚᏪᏎᎸ; ᏅᏩᏙᎯᏯᏛ ᏥᏤᎾ, ᎢᏥᎦᎾᏬᏒᎯ ᎠᎴ ᏗᏦᎸᏒᎯ ᎨᏎᏍᏗ; ᏂᏗᏥᏁᎲᎾᏃ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᎠᏰᎸ ᎤᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎨᏒᎢ; ᎦᏙ ᎬᏙᏗ ᎾᏍᎩ?
En iemand van u tot hen zou zeggen: Gaat henen in vrede, wordt warm, en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat?
17 ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒᎢ, ᎢᏳᏃ ᏔᎵ ᏄᏛᏛᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ, ᎤᎵᏬᏨᎯ, ᎤᏩᏒᏉ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ.
Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelven dood.
18 ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎩᎶ ᎯᎠ ᏱᏅᎦᏫ, ᏂᎯ ᏦᎯᏳᎭ, ᎠᏴᏃ ᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎭ; ᎬᏂᎨᏒ ᏂᏍᏋᏂᏏ ᏦᎯᏳᏒ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᏅᏗᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᏴᏃ ᎬᏂᎨᏒ ᏅᏓᎬᏴᏁᎵ ᎠᏉᎯᏳᏒ ᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎬᏗᏍᎬᎢ.
Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen.
19 ᏂᎯ ᎰᎯᏳᎲᏍᎦ ᎠᏏᏴᏫ ᎡᎲ ᎤᏁᎳᏅᎯ. ᎣᏏᏳ ᎿᎭᏛᏁᎭ. ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎾᏍᏉ ᎠᏃᎯᏳᎲᏍᎦ, ᎠᎴ ᏚᏂᎾᏫᎭ.
Gij gelooft, dat God een enig God is; gij doet wel; de duivelen geloven het ook, en zij sidderen.
20 ᏣᏚᎵᏍᎪᏃ ᏣᎦᏙᎥᎯᏍᏗᏱ, ᏂᏣᏓᏅᏛᎾ ᎯᏍᎦᏯ, ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎤᎵᏬᏨᎯ ᎨᏒ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᏔᎵ ᏄᏛᏛᎾ ᏱᎩ?
Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is?
21 ᏝᏍᎪ ᎡᏆᎭᎻ ᎢᎩᏙᏓ ᏳᏚᏓᎴᏍᏔᏁ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎤᎵᏍᎪᎸᏔᏅ ᎤᏪᏥ ᎡᏏᎩ ᎠᏥᎸ ᎨᎳᏍᏗᏱ?
Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar?
22 ᎯᎪᏩᏘᎭ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎤᏍᏕᎸᎲ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎸᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎸ ᎤᏩᏔᏅ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎤᎧᎵᎸᎢ.
Ziet gij wel, dat het geloof mede gewrocht heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken?
23 ᎪᏪᎸᏃ ᎤᏙᎯᏳᏁᎢ ᎯᎠ ᏥᏂᎦᏪᎭ; “ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏬᎯᏳᏅᎩ ᎤᏁᎸᏅᎯ, ᎾᏍᎩᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎤᏠᏱ ᎠᏥᏰᎸᎾᏁᎸᎩ.” ᎾᏍᎩᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎾᎵᎢ ᎠᎪᏎᎲᎩ.
En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend van God genaamd geweest.
24 ᎾᏍᎩᏃ ᎢᏥᎪᏩᏘᎭ ᏴᏫ ᏕᎤᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏚᏓᎴᏍᏗᏍᎬᎢ, ᎥᏝᏃ ᎪᎯᏳᏗᏉ ᎨᏒ ᎤᏩᏒ.
Ziet gij dan nu, dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof?
25 ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎴᎭᏫ ᎤᏁᎫᏥᏛ ᏝᏍᎪ ᏕᎤᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᏳᏚᏓᎴᏍᏔᏁᎢ ᏚᏓᏂᎸᏨ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏅᏓᎨᏥᏅᏏᏛ ᎠᎴ ᏚᏅᏫᏍᏔᏅ ᎤᏣᏘᏂ ᎢᏗᏢ ᏭᏂᎶᎯᏍᏗᏱ?
En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen, en door een anderen weg uitgelaten?
26 ᎠᏰᎸᏰᏃ ᎠᏓᏅᏙ ᏄᏪᎲᎾ ᏱᎩ ᎤᏓᏬᏨᎯ ᏥᎨᏐᎢ, ᎾᏍᎩᏯᏉ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏔᎵ ᏄᏛᏛᎾ ᏱᎩ ᏗᎦᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᏉ ᎤᎵᏬᏨᎯ ᎨᏐᎢ.
Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood.

< ᏥᎻ ᎤᏬᏪᎳᏅᎯ 2 >